eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    83

    97. 1607 Maart 29. Van D. Baudius1.

    Animi incertus sum, quid agam. Sunt qui omnes tergiversationum moras abrumpendas esse suadent, et horsum tendit ϑυμὸς ἀγήνωρ sed tamen αἰδέομαι Τρῶας2, si quid immutem de solemnibus, nec enim salvis auspiciis ad rem aggressurus videor, nisi prius ad manum praesto sit praeclarum istud instrumentum3. Plerique censent optimum factu ἀναβάλλεσϑαι εἴς τ᾽ αὔριον εἴς τ᾽ ἔννηϕιν4 ego vero vel ad Kalendas Graecas reiicere paratus sum explosores meos, dum usurae currant. per me certe non stat quo minus incipiam. Putant tempore et mora refrigeratum iri ardorem iuvenum levissimorum, et omnia in tranquillo futura, si auspicer statim a feriis Paschalibus. tunc enim plerosque turbarum principes abfuturos. neque enim oppugnamur nisi a popularibus tuis, qui peregrinitatis incusant Baudium, forte, quia loquela eum manifestum huius criminis facit. Hoc mane strinxi in eam manum paucos hosce versus μιξοβαρβάρους, quos ideo mitto ut scias me etiam tali meo tempore iocari posse.

    Corde5 nefas meditantur ὑπέρβιον ὕβριν ἔχοντες, Coniurataque turba νέων ὑπερηνορεόντων In caput hocce ruent, ἐϑέλουσί τε μῶμον ἀνάψαι. Quorum Thersites στάσεως ταγὸς εὔχεται εἶναι, Militiaeque caput, τῷ δ᾽ ἀϕρονέοντες ἕπονται. Non pudor, aut probitas, οὐ σϕὶ νόος ἐστὶ ϑεουδὴς, Sed vigor in strepitu, ϰαὶ ἐπὶ ποσὶ ϰάππεσε ϑυμός. Quid faciam suades, ϕέρε Γρώτιε ϰῦδος ἀοιδῶν;

    84

    His ego sim supplex? ϑανέειν πολὺ ϰέρδιον εἴη. Talis enim fuit ira μίνυνϑά περ οὔτι μάλα δὴν, Nec metuenda viris οἷς ἀγλαὰ ἔργα μέμηλε. Ibo animis contra, τολμᾶν δ᾽ ἐμὲ ϑυμὸς ἀνωγει. Certus enim iubet auctor ἀμύνεσϑαι περὶ πάτρης Magnanimus Mylius οἰωνοπόλων ὅγ᾽ ἄριστος.

    Vale, et nos ama. Datum Lugduni Batavor. IV Kalend. April CIƆIƆCVII.

    Notes



    1 - Gedrukt Baudii Epistolae p. 195.
    2 - Homerus, Il. Ζ 442.
    3 - Aan Baudius, die reeds extraord. prof. Eloquentiae was, hadden Curatoren in hun vergadering van 9 Febr. 1607 ook een deel van de colleges in de Instituten opgedragen ter verlichting van Bronchorst's taak (Molhuysen, Bronnen I p. 173). Maar toen Baudius 26 Maart aan den Secretaris van Curatoren, Van Zeyst, om zijn officiëele aanstelling (instrumentum) vroeg, vernam hij van hem, dat de studenten voornemens waren hem op zijn college uit te fluiten en dat Curatoren daarom besloten hadden, dat Baudius zijn lessen niet zou beginnen, vóór zij nog eens met hun collega Van der Myle geconfereerd hadden. Het waren vooral de Nederlandsche studenten, die er zich tegen verzetten, dat Baudius juridische colleges gaf: hij was een buitenlander, en had sinds lang de studie van het Recht laten varen: ‘alienigena, desertor et transfuga illarum artium’. In dien geest zal ook wel het rekest gesteld zijn, dat de studenten 31 Maart bij den Senaat inleverden (Bronnen 1.1. p. 169.) Dat Curatoren bezorgd waren voor nieuwe uitingen van onrust en ontevredenheid onder de studenten (zie p. 81 n. 5) was begrijpelijk. Intusschen kreeg Baudius 31 Maart de officiëele aanstelling, maar daarmede was de zaak nog niet in orde; want toen hij den Senaat toestemming vroeg om nu zijn colleges te beginnen, maakte deze bezwaar, omdat er nadien een nieuw besluit van Curatoren gevallen was. Baudius beklaagt zich over deze handelwijze van den Senaat, en in 't bijzonder over den Rector, Rud. Snellius; m.i. ten onrechte: het was toch steeds gewoonte dat nieuwbenoemde professoren den Senaat om een ‘uur’ vroegen, waarop zij hun college konden houden. Eerst 25 Juni kon Baudius aan Van der Myle schrijven, dat hij den volgenden dag zijn beide colleges zou beginnen: ‘Crastinus dies dictus est auspicio utriusque lectionis’. ‘Beide’ moet op juridische colleges slaan, want het Tacitus-college (p. 63 n. 6) was niet gestaakt: ‘nullam intermisi lectionem in Tacito’; trouwens met ‘auspicio’ kan m.i. niet het heropenen van een gestaakt college gemeend zijn.
    De Bronnen en het Diarium van Bronchorst geven over deze geschiedenis geen nadere bijzonderheden; bovenstaande is aan Baudius' Epistolae p. 203-220 ontleend.
    4 - Hesiodus, Op. et Dies 408.
    5 - Dit carmen komt, eenigszins veranderd, ook voor in den brief van Baudius aan Joh. van de Wouwer, van 4 April 1607 (Epp. p. 380).