eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    473A. [1616, najaar]. Van G.A. Bredero.1

    Mijnheere,

    Onsen ghelaurierden poët en welwaardigen drossart van Muyden, Pieter Cornelisz. Hooft, seydt yewers in zijn princelijck en lieflijck spel van Granida aldus:

    Hoewel een edel hert van uytghenomen sinnen All' edel herten vroom en deughdsaam moet beminnen, Soo heeft nochtans natuur ghehecht aan ons ghemoet Een treck die verre d'een voor d'ander kiesen doet.2

    En dat mijns achtens meest doordien der yet goddelijcx in 's menschen ingewanten is dat de verkiesinghe veroorsaackt, beneffens dat soo baart ghelijckheydt van sinnen en zeden een onderlinghe vruntschap, hetwelcke ick in de ondervindelijckheydt bespeure. Want het schijnt of de gelijckghesinde zielen gemengschap en gemeynschap hebben gehadt, aleer sij haar in de aartsche herbergen begaven en dat sij daarover, wanneer sij den anderen hier ter werelt in dese vervalb're lichamen gemoeten, de hemelsche kennisse en ommegang met nieuwe vruntschap weder soecken te vernuwen. Hoe swaarlijck, maar hoe heughlijck is 't eender te treffen onder soveel duysenden, daar wij eenige gelijckheyt des gemoets inne vinden? Voorwaar onder de salicheden der tijdelijcke dingen en is voor het sterffelijcke geslacht een warachtigh en ghetrouw vrunt de minste niet.

    Datter yet krachtighs in ons verborghen is 'twelck sekere voor- en meer genegentheyt tot d'een of d'ander in ons werckt, heb ick selfs - indien 't mij gheoorloft is te segghen - in mijnselven ende anderen bemerct. Want eer ick den roemruchtigen Griecschen ende Latijnschen leermeester Daniël Heyns en den vermaarden en warachtigen gheschichtschrijver Peter Schrijver,3 mijne vrunden, oyt sagh of kon, heb ick haar gemint en ghelieft; en sijlieden hebben mij wel gewilt, eer ick oyt voor haar verscheen, door 't heymelijck verstandt der sprakeloose geesten. Daar ick mij niet verwaandelijck in verhovaardighe, maar daar ick mij innerlijck dapper in verblijde, vermits hare beleefde zielen mij wat deels in haar gunste gunnen. Van welcke eerwaardighmakinghe ick oock hertelijck bedanck den zeer geleerde ende grootgheestige Rutgertsius, raatsheer des konincks van Sweden,4

    149

    ende voornamelijck u, mijnheere! Die om u hooghe wetenschap ende van Godt begaafde wijsheydt terecht den naam van Huygo de Groote voert. O, cieraat der Nederlanders! O, kroondragher der welspreeckenheydt! Die om u sesthien jaaren wierdt medegenomen tot een pronck in Vranckrijck, van de voortreffelijckste ghesanten der machtighe heeren Staten,5 alwaar ghij u woordt doende voor dien grooten koningh Hendrick so hooghvliegent en so wel dat de vorstelijcke mont riep: Siet daar het wonder van Hollant! O, waarachtige spreuck! En waardigh van so heldtachtigen prins ghesproken te worden. O, groote man! Hoe goedt en hoe gunstigh was mij 't gheluck doe 't mij troonde tot u lijff'lijcke tegenwoordigheyt, doen u wijse mont mijn borst stroockte met lieffelijcke ende hooghverwonderwaardige woorden? So haast en sagh ick niet het blickeren en blakeren van u heldere glase vensteren van u gheest, of ick bekende met eerbiedigheydt de grootheydt en waardigheydt van u edele ziel, die uyt Godt geboren is om te overtreffen alle volcken ende tongen, van wiens gheleertheydt haar ontsetten en verbasen met erkenningh de verstandighste van onse eeuwe. O, gheluckigh, over-luckigh Rotterdam, die met sulcken blinckenden dyamant meught brommen.6 Maar noch gheluckigher zijn se die u daghelijcks gheselschap moghen ghenieten; ja, die in u dienst haar leven moghen endighen.

    Teghen mijn danck - waarde heere! - moet ick mijn penne bedwinghen ende de stomme spelen, uyt vreese van de nijdighe; en oock soo ben ick meer als wel verseeckert dat ghij niet en zijt gedient met lof of liefkoserijen. Daaromme soo bid ick u endeling dat ghij mijn groote vrijmoedigheydt en dit mijn wedupennincxken7 in 't goede nemen wilt, dat is - het treurspel van Rodderick en Alphonsus - soverre mij dit na wensch mach geschien, soo sal ick mij grootelijcks aan 't gheluck verbonden achten en u, mijnheere, een eeuwighe danckbaarheyt schuldigh blijven, hetwelck ick vertrouw dat mij van u deughdelijcke beleeftheyt niet en sal gheweygert worden, verhopende dat ghij met mijn feylen vriendelijck leven ende den Duytschen altemets wat toegheven sult; op dit geloof sal ick den dagh over mijn spel laten gaan,8 denckende dattet onder u geleyde vrij en veyligh wandelen en wesen sal.

    Hiermede wil ick uE. bevelen in de ghenadighe bescherminghe van den onsterffelijcken Godt, die wil uE. verleenen 'tgheen uE. tot salicheyt mach strecken, ghelijck uE. van herten wenscht,

    uwen onderdanighen dienaar ende vrundt,
    G.A. Bredero.

    Adres: Den edelen, erentfesten, hooghgeleerden, welwijsen, seer voorsienighen heere, mijnen heere D[octor] Huyghe de Groot, eerste raadt en pensionaris der stadt Rotterdam.

    Notes



    1 - Gedrukt in G.A. Brederoos Treur-spel van Rodd'rick ende Alphonsus, Amsterdam 1616. Vgl. G.A. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus, ed. C. Kruyskamp, Zwolle 1968, p. 71-73. Zie voor de datering van deze opdrachtbrief G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven, Culemborg 1970, p. 148-150 en infra, n. 4.
    2 - Gedichten van P.C. Hooft, ed. F.A. Stoett (Amsterdam 1899-1900), II, p. 190 (Granida, r. 1254-1257).
    3 - Daniel Heinsius en Petrus Scriverius.
    4 - Johan Rutgers Wijnandsz. (Janus Rutgersius Vinandius) (1589-1625) reisde in mei 1616 vanuit Zweden naar de Republiek; als commissaris, hofraad en extraordinaris ambassadeur bepleitte hij op 20 oktober 1616 in de vergadering van de Staten-Generaal de toekenning van een lening aan Zweden (Schutte, Repertorium II, p. 487-488 en Res. SG (1610-1670), II (1613-1616), p. 711-712).
    5 - In 1598 was Grotius met het gezantschap van Justinus van Nassau en Johan van Oldenbarnevelt naar Frankrijk gereisd.
    6 - ‘brommen’, pralen.
    7 - ‘wedupennincxken’, schamele gave (WNT XII, kol. 1107 en XXIV, kol. 2405).
    8 - ‘sal ick den dagh over mijn spel laten gaan’, zal ik het stuk publiceren.