Ten zelven tijde of kort daerna wierdt De Groot ook van den koning in zijnen raedt goedertierentlijk gehoort.2 Zijn Majesteit, gelijk ook de prins van Condé, de grootzegelbewaerder3 en andre voornaeme heeren of princen van den bloede bejegenden hem zeer minnelijk en beleeft. Toen hij zijn Majesteit bedankte met aenbieding van allen mogelijken dienst, gaf hem de koning ten antwoordt:
Ik heb verstaen dat gij een treffelijk man zijt en wil u wel doen.