eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    741. 1622 April 13. Van R. Hogerbeets1.

    Myn Heere.

    Den uwen op goede Vrydach geschreven heb ic alhier over acht dagen wel ontfangen, daeruit met blyschap verstaende het goet accuil dat uwe E. by syne

    196

    Mat. gehadt heeft, God biddende dat dese gunste voorts meer ende meer over Uwe E. mach toenemen, ende dat desselfs hoghe gaven met grote eeren ende digniteiten mogen worden erkent ende beloont na behoren. De sorghe ende gedachtenisse van mijn persoon, daermede ic sie dat Uwe E. so getrouwelijck is beladen, is mijn mede seer angenaem, ende so lang ic leve sal ic niet laten, gelijc als reden is, Uwe E. weldaden ende goetgunsticheit altijt met een dancbaer harte te erkennen. Dat de saecken daerinne na Uwe E. gunstich begeren niet en succederen, mits de swaricheden ende veranderingen van den tijt, daerover bidde ic dat Uwe E. sich niet sonderling wil ontstellen, noch daerom Uw E. schryven aen mijn enichsins ophouden: leve est detrimentum de me, qui iam sum devexae aetatis, nec Ecclesiae nec Reip. magis utilis; si Deo placet, ut primus sim, qui in carcere per longum tempus precariam animam traham in tormentis, tandem etiam hic vitam finiam et dolores, ego me plena fiducia ipsi commendo, et recti conscientia me consolor, cui sua merces in tuto est apud τὸν ϰαρδιογνώστην: ipse suo tempore innocentiam meam in apertum producet. De verclaringhe die Syne Mat. gedaen heeft over de gecondemneerden ter oorsaecke van de onlanx alhier opgeresene geschillen, is wel in Uwe E. schryvens opgeheven, maer niet voltrocken2, sulx dat ic daervan het rechte bescheit niet en wete een teycken van Uwe E. menichvuldige dagelixe occupatiën. Over der Remonstranten religionsoeffeninghe had ic gehoopt dat sy ooc in 't publyc, sowel als de andere Hugenoten, souden toegelaten geweest sijn, also uit hare uitgegevene belydenisse3 nu genouchsaem haer gevoelen is geopenbaert; dan de redenen, die sulx voor als noch belet hebben, sijn mijn onbekent; de heere sal altijt waecken voor syne kercke, ende sorge dragen voor deghene, die van harten hem beminnen ende de ware godsalicheit sijn souckende, ooc in cruis ende lyden haer verstercken ende met synen geest bystaen, opdat sy haren loop victorieuselijc mogen volenden. Mijn soon4 is nu by de drie maenden alhier by mijn op 't huis geweest, als hy nu weder afgaet, 't welc wy menen dat wesen sal, so het God gelieft, over veerthien dagen, sal hy hem totte reise, met Godes hulpe, gereet maken. Wy hebben alhier Wesembecii Paratitla5 verre voor het meeste deel overlopen; als hy, wil 't God, daer comen sal, so wilt hem ontfangen, leiden ende stieren als den uwen, ende al wat hy verteert, of Uwe E. eenichsins voor hem verstrekt, dat sal alhier terstont danckelijck weder worden voldaen; de heere hope ic sal hem geven dat hy onder Uwe E. opsichte ende directie sijn studia sal mogen volenden tot Godes eere ende syner sielen salicheit, opdat ic so aen hem als aen mijn andere kinderen in dese ellenden mijn vreuchde noch sal mogen sien; niet dat sy by de werelt in groten aensien ende waerde sijn, maer dat sy, in ware Godes vrese wandelende, Gode alleen mogen soucken te behagen; rijcdoemen ende wereltse eere en heb ic niet om haer na te laten, maer by den vroemen, so ic hope, een goede name, ende vooral dat ic na mijn clein vermogen ende geringe gaven mijn God gesocht hebbe te dienen onbeveinsdelijck, ende mijn vaderlant getrou te sijn, daerom en durven sy haer dese myne banden niet schamen, gelijck sy ooc haer niet ontsien hebben mijn so getrouwelijck in mynen noot tot noch toe by te staen, daerover ic vertrouwe dat God almachtich in overvloet synen genadigen segen uitstorten sal tot haerder sielen salicheit. Het advertissement verstaen ic dat nu gereet is om overgelevert

    197

    te worden in 't proces van de confiscatie, de heeren van Leyden hebben 't selfde gevisiteert ende daerin, so ic verstae, eenige veranderinge doen doen; dan, soe men mijn laet weten, van cleinder importantie; als 't overgelevert is sullen mijn kinderen haer beste doen om de expeditie te becomen, also sy het niet langer connen harden, mitsdien sy by drie jaren geen genot, ooc van haer salige moeders ghoeden, gehadt hebben. Disquisitionem ad Pelagiana dogmata6 heb ic nu van de weecke ontfangen, ende lese d'selfde met grote vermakelijcheit ende myne stichtinghe; 't is sulx, als in den beginne seer wel bewesen wort, dat die het rechte middelpat houden, ende de afgedwaelde ten rechten weder brengen willen, so wel ter eender als ter andere syden van ketterye, ofte ten minsten dat sy sijn fautores haereticorum, beschuldicht worden: sed bene facere et male audire vere est Christianorum; men moet cloucmoedelijck met des heeren werck voortgaen ende de wacht in alle getrouwicheit verdedigen, de heere sal daertoe ontwyfelijc sijn segen verlenen. Dan vergeeft het mijn dat ic het dus lang make, ende Uwe E. serieuse occupatiën met dese myne kindsche ende onaengename redenen belette; wilt myne liefde tot Uwe E. de faulte toeschryven ende ten besten houden, sy is so groot, dat alle andere respecten ende consideratiën in myne ogen dselve niet connen egaleren. Hiermede, mijn heere, mijn van harten gebiedende aen de Uwe E. ende desselfs seer waerde huisvrouwe, aen dewelcke ic in myne laesten mede geschreven had, die ic hope Uwe E. ter handen gecomen te sijn, sijt met Uwe E. ganshe familie Gode almachtich bevolen, die Uwe E. genadelijck aen siel ende lichaem wil segenen ende van alle quaet bewaren. Uit de gevanckenisse desen 13. April 1622.

    Uwe E. seer getrouwe ende dienstwillige medebroeder
    R. Hogerbeets.

    Adres: Mijn heer, Mijn heer de Groot tot Parijs.

    In dorso schreef Grotius: 13 April. Hogerbeets.

    Notes



    1 - Hs. U.B. Leiden, cod. Pap. 2. Gedrukt Kroniek Hist. Genootschap 1872 p. 304. Antwoord op no. 733.
    2 - Zie p. 187 n. 3.
    3 - Zie p. 167 n. 2.
    4 - Adriaan Hogerbeets.
    5 - Matth. Wesenbecius, Commentarius in Pandectas vulgo Paratitla Basel 1565.
    6 - Zie p. 175 n. 4.