eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    419

    942. 1625 Jan. 26. Van S. Episcopius1.

    Eerwerdighe, wyze, voorsienighe heer.

    Ick hebbe uyt Mercier2 verstaen de eere, die U.E. my heeft gelieven te doen met het presenteren van eene dedicatie aen Mr. Dolot3, indien Syne E. 't selve niet en soude onaengenaem wezen, en dat Syne E. in den eersten 't selve niet ongaerne geaccepteert, doch naderhant wederom geëxcuseert heeft. Ick bedancke U.E. seer hooghlijck voor de groote affectie ende de eere, die U.E. daerinne my heeft bewesen, my werdigh achtende eene soodanighe recommandatie. Aengaende de ongestadigheyt van dien goeden ouden heer, ick verwondere my daerover niet; 't gebreeckt Zyne E. niet aen kennisse, maer aen hert en couragie, daer eensdeels de jaren oorsaeck van zijn, eensdeels een wereltsche vreese van te verliesen beide de eere by den menschen, en rust en gemack by sijn selven. Ick gedencke dickmael, mijn heer, dat God eertijts als sijn volck ten stryde soude gaen, deur een basuyne liet uytroepen, dat onder anderen oock die geene, die vertsaeght of bevreest waren, niet en souden mede optrecken, maer te huys blyven, opdat sy harer medebroedren herte niet en souden mede vertsaeght maken; oock dat Joannes in syne Openbaringhe4 onder anderen de vertsaeghde mede rekent, τοὺς δειλοὺς, die in den poel geworpen sullen worden; de waerheyt Godes van welcker overgroote nutticheyt men overtuyght is, meriteert een grooter couragie als by sommighe luyden vernomen wort; doch de heere sal die en ons oordeelen.

    Ick hebbe Mr. Pieterss.5 wederom ernstelijck gesommeert om op U.E. brief te antwoorden. Als ick die Zyne E. gaf lagh hy aen de gicht te bedde en konde handen noch voeten gebruycken, maer beloofde my te sullen arbeyden dat dadelijck U.E. daerop antwoort soude gesonden worden. Nu heeft hy my, wedrom aengesproken sijnde, geseyt 't selve gedaen te hebben. Ick twijffele daerom niet of U.E. sal 't selve antwoort wel bekomen hebben. Hier sijn voor de tweede reyse, soo men seyt, de schepen alle te gelijck gearresteert, en men heeft alrede eenighe van de grootste en beste boeyers uytgekooren, die vandaegh vertrecken moeten; tot wat eynde is noch onseker; elckeen gist nae sijn humeur is. In onse vaderlant wackert vry wat den yver van onse gemeynten soo in de steeden als oock ten platten lande, sulckx datter arbeyders gebreken tot den ooghst: wy hoopen en bidden dat den heere des ooghsts dier uytstooten wil soodanighe en sooveele als den ooghst vereyscht, of indien sulckx Syne Goddelycke Majesteyt niet en belieft, een soodanighe remedie gebruycken wil, dat de gevangene en gebannene verstroyde arbeyders in vreede en vryheyt wederkeeren moghen, opdat de ooghst niet verlooren en gae, daervan ick redenen hebbe niet te wanhoopen, indien wy met patiëntie de gebeden aenhouden ende ons selven syne hulpe en segeninghe niet onwerdigh en maken. Ick ben vast met Camero6 doende, maer in het uytschryven wast het werck onder de hant sulckx dat ick vreese, dat het te groot worden sal om gelesen en gedruckt te werden. Ick sal evenwel in Gods naem voortgaen en brengen het soo verre ick kan, verhopende dat U.E. my

    420

    verwerdighen zal volgens U.E. goede affectie t'mywaerts 't selve te overzien om daerover U.E. oordeel, dat ick boven alle andere estimere, te verstaen. Hiermede Eerwerdighe, wyze, voorzienighe heer, bevele ick U.E. met U.E. lieve huysvrouwe en familie in de bescherminghe des alderhooghsten aen lijff en ziele met hertelicke groetenisse van alle de vrienden die hier by ons sijn.

    Den 26 Janua. 1625. In Rouen.

    U.E. van herten dienstwillighe
    S. Episcopius.

    Adres: A Monsieur Mr. Hugo Grotius à Paris.

    Notes



    1 - Hs. Bibl. Rem. Gem. Rotterdam.
    2 - Zie p. 401 n. 2.
    3 - De dedicatie schijnt te zijn voor Episcopius' Responsio ad defensionem Io. Cameronis; zie p. 210 n. 13.
    4 - Joh. Apoc. 21, 8.
    5 - Zie p. 400 n. 3.
    6 - De dedicatie schijnt te zijn voor Episcopius' Responsio ad defensionem Io. Cameronis; zie p. 210 n. 13.