In dit gesprek [Gesprek van den Hr. Reigersbergen met zijn Excellentie Frederik Hendrik, nopende De Groot. Uit een brief van N. Reigersb. van den 4 Nov. 1625] viel hij2 bij gelegentheit
294
dat zijn Excellentie onder andere verhaelde dat de heer Aerssens, heer van Sommelsdijk, last gekregen had om als gezant van de Algemene Staten naer Vrankrijk te vertrekken.3 Hierop liet Reigersbergen zich hooren:Dit zal mijn zwager niet wel gevallen.
Zijn Excellentie vraegde:
Waerom?
Reigersbergen hierop:
dat zijn zwager aldaer bezig was om de zaken ten besten van het landt te schikken en ook gaern den Hollandtschen ambassadeuren die daer quamen, ten dien einde de handt zou bieden, doch dit ontrent den heer Aerssens niet wel zou konnen doen.
Zijn Excellentie hierop:
Ik meen dat Aerssens nu meer zal zoeken te doen dan iemant anders.
Reigersbergen vervolgde
dat De Groot van voornemen was geweest de gezanten die daer komen zouden, te bezoeken, doch nu zijnes oordeels zoo licht daertoe niet verstaen zou.
Zijn Excellentie zeide:
Hij behoort het nu ook niet te laten.
Reigersbergen hiertegen:
Hij zal mogelijk refuis lijden en zijn hooft stooten.
De prins hierop:
dat De Groot tevoren moest laten vernemen of het den ander niet onaengenaem zou zijn.
Reigersbergen voorts vragende
of zijn Excellentie zulks goedt en geraden vondt,
antwoordde zijn Excellentie:
jae
en beval hem zijn zwager hiervan kennisse te geven, voegende onder andere redenen hierbij:
dat de heer Aerssens van de rechters niet geweest was en dat De Groot met hem kon spreken van zijn bereitwilligheit om al het voorledene te vergeten en te vergeven, of van
295
andre gemene stoffen die hij - De Groot - naer de kloekheit van zijn verstandt wel zou bedenken konnen.4