eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    1710. 1631 december 13. Aan Willem de Groot1.

    Mon frère,

    Ick verwonder mij seer van de ongestuimicheit van sooveele leden van de vergadering ende de groote violentie in mijn regard. Nae soo lange gevanckenisse, nae confiscatie van mijn goedt geduirende eene uitlandicheit van thien jaeren, in t' midden van veel ongelijcx, veele verachtinge aen mij ende alle de mijnen heb ick alle occasiën gesocht om t'landt ende allerlei ingesetenen vandien te dienen nae

    473

    het vermogen, dat bij mij noch overigh was. Behoorde dit alles haere harte niet vermorwet te hebben? De moeite bij mij genomen om alle ons volck haere vaderlijcke rechten bekent te maecken2 tot eer ende reputatie van Hollant dunct mij, dat wel meriteerden, dat men mij een schip soude senden om t'huis te comen gelijck die van Athenen eertijds aen Demosthenem om minder dienste hebben gedaen; veel meer behoorden de Hollanders met goede oogen aen te sien, dat ick nae t'exempel van sooveel anderen, mede bij sententiën ende placcaten quaelijck getracteert sijnde, de lucht van mijn vaderlant ende t'gesichte van mijn hoogbejaerde ouders, die soo lang nae mij verlangt hadden, soude gebruicken.

    Godt sij gelooft, dat hij mij noch verscheide openingen laet voorcomen om op andere plaetsen met eer ende voordeel te connen woonen, opdat ick mij niet gestaedig en behoeve te quellen in de hardicheit ende ondancbaerheit van mijne landsluiden, ende soo de saecke soo voort willen, mij magh disponeren om met Scipio3 te seggen: ‘o ingrata patria, nec ossa quidem mea habebis’4.

    Van eenigh versoeck te doen vinde ick nu veel ongeradener als tevoren, omdat het sal schijnen afgeperst te sijn door vrese van de recompense, die men voorslaet te stellen voor derghenen, die mij souden misdoen. Een genereux gemoet behoort niet te doen door schrick. Mijn leven, mijne vrijheit staen in Godes handen; meer dan hij toelaet can der menschen boosheit niet doen ende, soo hij t'toelaet, t'is t'onsen beste, soo wij maer oprecht gaen in onse wandelinge, gelijck ick in desen niet anders en hebbe voorgehadt dan te bewijsen mijne schuldige plicht aen mijne ouders, oock met eenige betuiginge van mijne affectie tot het vaderlant.

    Ick vertrouwe vastelijck, dat sijne princelijcke Excellentie, wiens eer ende reputatie bij mij van mijne kindschap af is gewenscht ende nae vermogen gesocht, mijne onnooselheit ende mijne oprechte liefde tot het vaderlant, sijn hoochloffelijck huis ende sijne persoon met billickheit ende toegenegentheit sal insien ende niet goed vinden, dat men door het retarderen van het gemeene beste de meest reden gebruickende leden van Hollant persse tot mijn oppressie om mij eeuwelijck voor mijn vaderlant ende mijne vrunden t'onbruick te maecken.

    Den 13 Dec. 1631.

    UE. dienstwillige broeder
    H. de Groot.

    Notes



    1 - Hs. U.B. Leiden, coll. Pap. 2. Eigenh. oorspr. Gedrukt Navorscher LIII (1903), p. 534. Daar Grotius aan Willem bijna altijd in het latijn schrijft, zal deze brief wellicht beschouwd moeten worden als gericht aan N. van Reigersberch en dus als identiek aan no. 1711.
    2 - De in 1631 verschenen Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheyd; Ter Meulen-Diermanse, no. 757.
    3 - Publius Cornelius Scipio Africanus Maior (235-183 v. Chr.); hij ging vrijwillig in ballingschap, toen hij met zijn broer Lucius Cornelius Scipio Asiaticus verrijkt teruggekeerd van de veldtocht (in 189 v. Chr.) tegen koning Antiochus III van Syrië (241-187 v. Chr.) te Rome werd aangeklaagd. Vgl. Livius XXXVIII, 53, 8.
    4 - Valerius Maximus, Factorum ac dictorum memorabilium l. V 3, 2. Vgl. de brief van E. Puteanus dd. 2 april 1621 (dl. II, p. 63, waar abusievelijk 32 staat i.p.v. 3, 2).