Ik heb met den prins2 ook daarvan gesproken, die mij zeide van uw verblijf te St. Denys te hebben gehoort, maar niet om wat reden, maar, zoo ik die verhaalde, zeide die t'eenemaal te zijn gegront en dat uEd. niet anders konde doen als gij doet; dat alle natiën in die pointen gevoelig zijn, bijzonder die van de Noordsche gewesten; dat Charnassé3 hem had verhaalt, hoe punctueel hij den konink van Zweden4 in gelijke zaken had gevonden, ja zoozeer, dat het verbondt, dat tusschen Vrankrijk en dien konink was gemaakt5, agter zoude hebbe gebleven, ingevalle men den konink van Zweden dezelve prééminences reciproquelijk gelijk niet hadde toegestaan in 't instellen van contracten ende anderzints als Vrankrijk zigzelve toeëigende.
Ik verhaalde verders de ouverture, die uEd. aan De Knuit6 had gedaan, en hoe uEd. was gevaren. De vorst keurde 't qualijk, dat zij de swarigheit hadden gemaakt en nu met het schrijven, daar geen antwoord op was gekomen, zig vonden verlegen. Hij verstont wel, dat het voor het gemeen schadelijk was, en zeide rond
345
te hebben gezegt, dat men daar qualijk in gaat. Ik zeide, dit van Aarssens7 vandaan quam en wat redenen hij voorbragt, die ik oploste. Hij zeide Aarssens noit daarvan tegens hem te hebben vermaant, hoewel hij geloofde, dat hij zich des bemoeide.