Mijn Heere,
Ick hebbe met verwondering vernomen 'tgene mij door Uwer Ed. broeder2 gecommuniceert is van Brandani3 comportement, omdat hij tot Hamborg mij verclaerde, dat D. Calixtus4 sich verheugt hadde door uEd. moderatie circa materiam S. Caenae, die hij seijde sijn E. gebleecken was uijt de copie van 'tgene uEd. aen mij dies aengaende geschreven hadde ende door mij aen D. Schraderum5 doorgesonden was, waerbij Brandanus doen oock genoech te kennen gaf, dat hij gesint was denselven voet te volgen, sonder sich met de controversiën hierover te bemoijen.
Wat hem sedert tot dese veranderinge bewogen hebben, can ick niet bevrouden. 'T is mij seer leedt, dat hij hierdoor sich voor uEd. t'onbruijcke gemaeckt ende deselve genootsaeckt heeft, tot het versoucken van yemandt anders in sijn plaets te resolveren. Ende alsoo uEd. broeder nmij vraegde, of ick iemandt en wiste, die
643
uEd. tot dese charge soude mogen gebruijcken, hebbe ick sijne E. verclaert, hetwelck ick teffens aennam aen uEd. door te schrijven, dat ick tot Hamborgh familiaerlick gekent hebbe eenen Christianus Pijrnerus6 Maegdeburgensis, sijnde van Calixti discipulis, die onder den alumnis Overbeciorum7 tot Leijden oock eenigen tijdt gestudeert heeft, sijnes ouders omtrent 30 iaeren, seer vroom van wandel. Van sijne gaven in 't predicken can ick niet getuigen, maer dat weet ick, dat hij in eenige dorpen omtrent Hamborg somtijdts gebruijckt is ende, omdat hij sich beswaert vindt den kerckendienst onder de Luterssen aen te nemen, alsoo hij in doctrina Caenae et Justificationis 't geheel met ons houdt, sich aldaer tot noch toe met de paedagogie eerst bij S.r Bode8, ende nu bij de soonen van B.r van Eijtzen9 ende D. Ebeling10, heeft beholpen.Maer een bedencken isser, dat ick niet wel en sie, bij wien hij impositionem manuum sall cunnen becomen, ten ware uE. tevreden was, dat het geschiede van de remonstranten, omdat hij se niet en sal cunnen vercrijgen ab Helmstadiensibus, ten ware hij sich over de gemelde leerpointen verclaerde contrarij sijn gevoelen, 'twelck gelijck 't hem niet te vergen is, alsoo meen ik oock niet, dat hij daertoe sall cunnen resolveren. Ick hebbe eevenwel bij gebreck van andere materie tot andtwoorde op Uwer Ed. laesten van den 26en Septembris11 niet cunnen laeten 'tgene ick wiste in dese gelegenheijt bij te brengen.
Wat ick verders hierin, of in eenige andere saecke ten dienste van uEd. vermach, daertoe sal deselve mij alletoos overwillich vinden. De Heere wille uEd. ende mevrouw de Groot, ende de gehele familie in sijne vaderlicke bescherminge behouden, onder mijne seer dienstige groetenisse.
Uwer Ed. gans dienstwillige
Assuerus Matthisius.
Leijden, den 16 Octobris 1637.
Adres: Mijn Heer Mijn Heer Hugo de Groot, ordinaris Ambassadeur van de Coninginne ende de Croon Sweden aen den alderchristelicksten Coning tot Parijs.
In dorso schreef Grotius: 16 oct. 1637 Mathisius.
Boven aan de brief: Rec. 21 (?) Nov.
Achterop staat nog met andere hand: D. Schruderum12.