De brief, drie dagen daarna geschreven, begint aldus:
Dingsdag laatstleden heb ik den koning2 gesproken te Fontainebleau, zijnde zijne Majesteit minder mager dan voor dezen. Ik heb zijne Majesteit gelukgewenscht over 't bekomen van Perpignan en Salze, en het verdrag gemaakt met de princen van Savoien, en verhaalt de behaalde voordeelen van de heeren Torstenson en Koningsmark,3 en aangedrongen de zaken van mevrouw de landgravinne, opdat hare Hoogheit tegen dezen winter mag worden behouden.4 De koning heeft de gelukwensching wel aangenomen, en zich verheugt in onzen voorspoet.
Mijnheer de kardinaal was daer mede gekomen, naar zijne gewoonte gedragen door twaalf persoonen over een brugge daartoe gemaakt en gebragt in het huis, de muuren daartoe zijnde gebroken. Hij komt nu weinig over landt, meest door de rivieren naar Parijs, is uit het bedde geweest, als hij den koning ontfing, gestut door twee manspersoonen, en terstont gaan zitten.5