Hooggeboren Vorst,
Ik ben uwe Excellentie ten hoogsten dank schuldig van dat het hem gelieft heeft in zijne Princelijke gunst te mijwaert te volharden en te betonen, in het
99
bevorderen van mijne wederkomst met eere in het land bij mijne vrienden. Ik kan uwe Excellentie daertegens verzekeren, dat ik tot noch toe den dienst van mijn vaderlandt, van uwe Excellentie ende uw doorluchtig huis heb gestelt en nog stelle voor andere zeer profijtelijke en eerlijke conditiƫn, die mij voor dezen zijn verschenen en nog dagelijx verschijnen, gelijk mijn broeder Reigersbergen2 uwe Excellentie nader zal onderrechten. Indien dan de goede intentiƫn van uwe Excellentie door wederstreving van anderen worden verhindert ten effecte te komen, ik weet wel, dat mijn particulier voor het gemeen moet wijken, maer wederom dunkt mij, dat alle eerlijke personen, daer ik tot nog toe op gezien heb en misschien op mij ook wat hebben gezien, mij ten beste zullen moeten houden, indien ik na zoo zware patientie van acht jaren eindelijk eens denke op middelen om de reste van mijn leven met wat meerder rust en minder onzekerheit te verslijten en een haven te kiezen na zoo veele stormen. Wanneer ik dan anders geen dienst aen uwe Excellentie zal konnen doen, zal ik dog niet laten God te bidden voor zijne doorluchtige Persoon, Gemalinne3 ende jonggeboren Prins4, met wensching, dat met 'er tijd door uwer Excellentie beleit anderen de vrucht van eene goede regering zullen genieten.Parijs den XXIII Jan. MDCXXVII.
Uwer Excellentie ootmoedige en
onderdanige Dienaer
H. de Groot.