Mijn Heer,
Als uwer Ed. leste2 ten hoogsten aangename mij door uw Ed. broeder3 wierdt behandigt, vond ik mij overstelpt van droefheit, doordien mijn lieve huisvrouw4, bijkans zes maanden bedlegerig, 't zeil scheen te willen strijken naar de gewenschte haven. De Heer evenwel spaarde ze noch, mij ten gevalle, zoo ik geloof. De verdere uitkomst dezer harer langdurige krankheit is hem bekent en moet met gedult verwacht zijn.
In dezen mijnen droevigen staat vermaakte mij evenwel zonderling alleen 't gezigt van uwer Ed. handt en dede mijn gemoed als opspringen van blijdschap door de vaste inbeeldinge, die ik terstont kreeg, zonder evenwel iets aan de contenancie van uw Ed. broeder te konnen merken, dat deszelfs inhout zoodanig zoude zijn, als ik die bevond; daarover ik te blijder was, omdat mij eenige voorgaande en onzekere geruchten zeer hadden doen verlangen naar zekere tijding. Nu dank ik God van harten, dat ik den dag beleve van uw Ed. verheven te zien tot die waardigheid en zending in zoo voortreffelijken commissie tot uwer Ed. genoegen en spijt der misgunneren. Ook dank ik u Ed. zeer, dat het haar gelieft heeft mij die tijding mede te deelen onder de eersten, en dat met derzelver eigen handt. Och
392
mocht ik daarover uwer Ed. handen kussen, gelijk ik daarover den brief, die mij de tijding bragt, meer dan eens gekust heb!