Mijnheer de rijkskancelier2 verhaalde mij dezer dagen, dat de koning van Denemarken3 sprekende met de koning van Zweden4, hoogloffelijker gedachtenis, van den heere van Oldenbarnevelt5 zeide, dat hij niet goed vond 'tgeen geschied was, maar dat hij evenwel oordeelde, dat de heer van Oldenbarnevelt qualijk had gedaen, dat hij in plaats van de oude vrinden nieuwe had gezogt duidende dat op zichzelven en op den koning van Zweden, waarop de koning Gustaaf zeide, dat men de oude vrinden niet moest verwerpen, zoolang zij zich als vrinden droegen, maar dat het altijdt goed was bij de oude vrinden nieuwe te voegen tot sterking van den staat.