338
Mijn Heere,
Wt den uwen van den VI deser2 mercke ick wel, dat in soo grooten onseeckerheyt voor Felix3 bij Antoninus4 niet seeckers is te doen. Den man van de Maes5 hout sijn oude tale, protesterende van sijn affectie ende obligatie tot Constans gesel6, seyt geen ondanck te ontsien om alles voor hem te doen, maer oordeelt, off gelaet hem soo, dat Joviniani7 concept Constans8 ondienstych is, meende Jovinianus andere soude connen spreecken. Dan dewijle hij van sijnentwege difficyl is ende sonder hem niet kan vallen, soude ick oordeelen dat Jovinianus daer niet voorder behoort te tenteren, want de saecke moet garen off niet gedaen werden. De gemelte man oordeelt met ordre wel, wat waer te doen, soo Gallus9 bij Philippus10 aenhielt, want de twee baeckens vast gestelt sijnde reg. ende relig. meent groote inclinatie bij veele is om de reste te bemiddele. Dan mijns oordeels is dat de lange bane. Al mijn fondament is op Numerianus11, die geen difficulteyt sal maecken het nu ofte haest te doen, ende daer soude Felix best sijn. Ick stae in twijffel, off ick Numerianus wil gaen spreecken off hier verwachten. Maer ick wilde wel eerst weten van Constans, hoe sijn reyse ende affscheyt nemen soude ende wat het plausibelste pretext voor Numerianus wesen sal. Den man is wijs ende wert dagelijcx wijser, soodat wij niet versuymen. Van Constans' resolutie hoore ick niet; ick meende hij een reyse soude hebben gedaen, misschien wil nu wachten om met Felix te commen, maer staet te considereren, off sijn presentie Felix comste niet soude faciliteren. Dan ick weet oock wel, dat het moyelijck valt over ende weder te loopen. In gevalle tot de reyse resolveerde, soude sulcken ordre moeten stellen, off niet wederom daer meende te commen. De vrouw van Valckenburg12 ben ick seer verobligeert voor haer groote courtoisie; wenste bequaemheyt ende gelegentheyt om de selffde met eenygen dienst te erkennen. Constantius13 ende ick spreecken dickmael van hare ed. ende mach haer verseeckeren, dat wij beyde naer vermogen garen alle mogelijcke officiën, daer haer ed. het soude connen begeren, sullen doen. De man van het cantoorke14 heb ick desen morgen wesen besoucken; hij is in een seer quaden staet, heeft begeert ick Felix voor sijn present wt sijnen naem ten hoochsten soude bedancken.
Wt Spaengen heeft men advisen, dat seer sterck in Portugael wert geëquipeert ende dat de vloote tegens Maert in zee meent te gaen. Fanabouck15 sal het quaet
339
genouch hebben. Over Engelant hebben onse ingesetenen groote redenen om te clagen. Den conynck gedoocht, dat onse schepen op sijn reden van den viant werden genomen ende onse prinsen op sijn reden commende werden bij den ambassadeur van Spaengen16 gearresteert. Men vreest van in grooten onlust met dat rijck te commen. Men souckt hier vast soo veel mogelijck de drapperie in treyn te brengen, dat haer oock niet sal behagen. De heer van Hauterive17 heeft met sijn Extie van Orange gesproocken. Van tresves hoort men weynych, apparent dat Hollant, soo nu aengehouden wert, beter als te voren daernaer soude luysteren. Sijne Extie, om te bemiddelen de swaricheyt in de kercke van Rotterdam, gebruyckt wt de polityeke de heeren president Cromhout18 ende raetsheeren Honert19, Asperen20, Persijn21; wt de kerckelijcke Polyander22, Walaeus23, Modeus24 predicant in den Hage, de Dieu25 tot Leyden. De gecommitteerde tot Wesel, die de troupes van graeff Willem26 souden affdancken ende de fortificatien in de quartieren van Cleeft ende het lant van den Berg doen demolieren, adviseren dat van de viants sijde noch geen ordre tot voltrecken van het accoort en is gestelt.Ick sal eyndygen, naer mijn schuldyge ende gewoonlijcke gebiedenisse aen de uwe ende die bij uE. sijn, ende blijve
uE. dienstwillygen dienaer.
Desen 17 Feb. 1631.
Adres: A Madamoiselle Madamoiselle Grotius à Paris.
In dorso schreef Grotius: 17 febr. 1631 N. Reigersberg.