eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    361

    3127. 1637 juni 22. Van J. de Groot1.

    Seer lieve ende waerde zoon ende dochter de Groot,

    Uwer Eed. moeder2 ende ick met alle ons geselschap alhyer alhyer wenschen uwer Eed. met alle het lyeve geselschap aldaer alle geluck, gesontheyt ende zalicheyt.

    Seer lieve ende waerde zoon ende dochter de Groot, ick hebbe uwer Eed. in de voorleden weecke geschreven3, dat de vyer heeren alhyer haere verclaringhe hadden gedaen opte pointen van uwer Eed. zaecken, vertrouwende mij daerop, dat uwer Eed. broeder4 de copie van dezelffde verclaringe nu al overgesonden heeft ofte met den aldereersten uwer Eed. zal toeseynden. Hyerbij gaet ny een extract van degenige5, dewelcke present sijn geweest ter vergaderinge als dezelffde zaecken voorvyelen, ten eynde uwer Eed. zich mogen bedencken, off men noch eenige meerdere heeren daerop souden mogen doen hooren, waerop wij gaerne zullen doen tgunt uwer Eed. goed gelyefste zal mogen wesen.

    Hyermede, seer lieve zoon ende dochter de Groot, Godt almachtich wil uwer Eed. ende ons allen verleenen tgunt hij weet dat ons zalich is.

    Al uwer Eed. goetgunstige goede vader
    Jan de Groot.

    Met haest tot Delff, den 22e Junij 1637 st. novo.

    Adres: A Monsieur Monseig.r Grotius, Ambassadeur à Paris.

    Boven aan de brief schreef Grotius: Rec. 19 Iuly.

    In dorso: 22 Iunii 1637 I. de Groot.

    Notes



    1 - Hs. Den Haag, ARA. Eerste afd. coll. Hugo de Gr. Aanw. 1911 XXIII, no. 23. Eigenh. oorspr. Tesamen met no. 3129 van Willem de Groot beantw. d. no. 3171.
    2 - Aeltgen Borre van Overschie.
    3 - Ontbreekt.
    4 - Willem de Groot.
    5 - Het betreft hier de verklaring afgelegd door Joost Jacobsz. van Adrichem, Eewout Jacobsz. van der Dussen, Cornelis Paulusz. van Beresteyn en Johan Camerlingh om aan te tonen, dat Grotius als pensionaris van Rotterdam in 1618 niet buiten zijn lastgeving gehandeld had. Deze getuigenis is afgedrukt in Brandt-Cattenb., Leven II, p. 139.