eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    198

    5123. 1641 maart [30]. Aan N. van Reigersberch.1

    Ik versta, dat de Aardsbisschop,2 zynde geleidt in het Parlement, gebeden heeft, dat men zynen ouderdom wilde verschonen. Als hy gebragt wierd naar den Tour (gelyk de manier is van allen die aan het Parlement worden aangeklaagt) heeft de gemeente gewelt willen doen op de koets, zoo dat men hem in een huis heeft moeten bergen. Hy dat ziende, zeide niet qualyk ten propooste:

    At quid Turba fremit? sequitur fortunam, ut semper, et odit Damnatos.3
    Notes



    1 - Gedrukt Brandt-Cattenb., Leven II, p. 286. Het fragment is daar niet gedateerd; de datering op 30 maart 1641 is hier vastgesteld aan de hand van Grotius' brief aan W. de Groot, no. 5120, waarin hetzelfde voorval wordt vermeld.
    2 - William Laud, aartsbisschop van Canterbury.
    3 - Vgl. Juvenalis, Sat. 10, 73-75: Sed quid / Turba Remi? Sequitur fortunam ut semper et odit / Damnatos. Cattenburgh gaf de volgende vertaling: Hoe raast het wufte graauw? dat drait zich naar den wind / Van het geluk, gelyk altydt, en kan niet laten, / De onschuldigen, wen zy verwezen zyn, te haten (Brandt-Cattenb., Leven II, p. 287).