135
Mijnheer,
Wij zullen verwachten de tijding van de overcomste van de princesse,2 die aengenaemer zoude zijn geweest, zoo de moeder in Engelant waer gebleven. Off het parlement haere absentie meer wenscht ofte meer vreest, twijfel ick, maer hoore, dat gelooft werdt dat zij eenige juwelen het rijck toecomende uit het rijck voert. Dat uwe Ed. schrijft van de prentesen is schrickelijck ende toont eene groote confusie.3 Veele meenen den coning met veel toe te geven vooralsnu zonder een wet daervan te maecken zal zoucken het parlement te scheiden ende zijn tijdt verwachten. Ick meen mede dat van dat huwelijck van den prins van Galles4 niet en zal vallen, tenzij den coning van Engelant door den prince van Orangie can werden gesterckt, ende dat den prins van Orangie zulcx in dezen tijd niet en zoude derven bestaen.
Ick en can niet wel begrijpen de redenen waerop de opzienders van de Westindische Compaegnie haer funderen om eenige plaetsen van Brasyl van het geregelt gouvernement aldaer te distraheren.5 'tGunt uwe Ed. zegt van Tristan de Mendoze6 is zeer gemeen onder de Portugezen. Sunt homines vani plerique. ‘Parono lochos et sono lochos’, zeide van haer keizer Carel. Can dat roven in zee op de Spaegnaerden ende meteene de commercie op de frontieren lang te zamen bestaen, het zal wonder zijn.
Wat mijne tweede zoon aengaet, uwe Ed. can wel mercken waerheene die hem meenen te leiden die hem dusverre hebben geëngageert. Alle dat zij voorhebben, is directelijck tegen mijne intentie, die op zeer goede reden is gefundeert. Ick heb op dit stuck ettelijcke maele aen mijn broeder de Groot geschreven ende heb niet garen dat men die wonde opcrabbelt.
Onderaan de brief schreef Reigersberch: Den 15 Martii 1642.
En in dorso: Broeder de Groot, den 15 Martii 1642 uyt Paris.