't Berigt ... is merkwaardig, dat de heer Reigersbergen geeft in zijn brief van den drieëntwintigsten van Slachtmaandt aan zijn zwager:
Terwijl ik dit schrijf, worden de Fransche gezanten alhier verwagt en is prins Willem met een groot getal koetsen, meer dan ooit voordezen iemant tegemoetgezonden zijn, hen gaan bejegenen.2 Waarmede zij zich lichtelijk niet zullen genoegen, die meer hebben
714
verwagt, zijnde onder de hand verzocht dat men de klokken zoude doen luiden en de schutters in de wapenen doen komen, hetwelke de heeren Staten-Generaal wel zouden hebben willen zien, maar bij Den Hage beleefdelijk is geweigert, als zijnde buiten exempel en van groot gevolg; waarom de heeren van Delft, bijzonderlijk daartoe verzocht zijnde, zichzelven daarvan mede hebben ontschuldigt, gelijk ook de stadt Dordrecht den ouden voet heeft gevolgt.3 Rotterdam heeft het beter gemaakt, daar de schutterij met het geluit van klokken en 't losbranden van kanon hen heeft ontfangen. En met zoodanige formaliteiten zijn de gemelde heeren zoozeer gepast dat zij mede, of die uit hunnen naam spreken, gaarn in plaats van drie dagen, gelijk de gewoone stijl is, zes of tenminsten vijf dagen zouden hebben geweest gedefroieert, hetwelke is gematigt op vier, om hier te doen in optima forma. Het jagt van zijn Hoogheit met den gewonen ambassadeur hun tegemoetgegaan zijnde4 was niet genoeg, maar heeft 'tzelve met expresse brieven hun toegezonden moeten worden; gelijk mede is begeert dat men met twee gedeputeerden vanwegen de Generaliteit hen zoude doen verwellekomen, dat met eenen is afgezien,5 doch Rotterdam verzocht eenen daarbij te voegen, zoodat tot noch toe meer fumeusheit zich heeft geopenbaart dan men van Fransche ambassadeurs zoude konnen verwachten; waarom zij ook lichtelijk, gelijk zij geen genoegen op eenige plaatsen hebben genomen, ook geen hebben gelaten. De heer Servien toont zich wat meer te willen schikken; de heer d'Avaux neemt weinig consideratie aan die hem zijn wezen verwellekomen, die daarover een vooroordeel nemen tegens zijn goede hoedanigheden, die ik moeite heb gehad om eenigen aan te doen nemen. Waarschijnelijk dat die onder de koningen zijn opgebragt de magistraten van steden niet gewent zijn veel te defereren. Van hunnentwegen laat men verluiden dat zij meer eer in der vijanden landen dan in een staat, hun zoo na verbonden en verplicht, hebben ontfangen en dat men aan hun meer eer als plenipotentiarissen dan aan andere ambassadeurs - hetwelke anderen zoo niet konnen verstaan - behoort te betoonen.