Alderliefste,
Ick ben verwondert, dat ick dese weecke geen brieven van uE. ontfangen en hebbe, ick vreese uE. zieck zoudt moegen zijn; dat becommert mij zeer.
Ick ben nu eenighe daegen in den Hage gheweest, daer mij veel goede vrienden bezoght hebben. Mijnheer de prins moght wel haest vertrecken, doch en weet niet waerheen. Hij en heeft den koussebandt noch niet ontfangen; zommighe meenen men het behoert wt te stellen, totdat de twee coningen2 wederom vereenight zijn, opdat het geen jaloezye en verorzaecke. Dit dunckt mij dat niet quaedt en waere. Ick hooren, dat mijnheer de prins hem tot de Staten refereert. Ick ben van meeninghe het prosses van ons goedt3 te voorderen.
Al de weerelt wil, dat ick hier gecommen ben om eenigh verzouck te doen, ja werde daer zeer toe gheperst, dan en ben het evenwel niet van meenighe, hebbe daerover ghedisputeert, sal voort zien, hoe het gaen sal. Dat ick een man waere, zoude den prins gaen sprecken, dan en zie nu niet, met wat preteecxt ick hetzelfde zoude doen.
Zeght aen Daneel Janssen4, dat zijn zaeck wel sal gaen, dat ick dat vast houde, dat hij hem maer wel te vreeden en houde. Bidt hem dat van mijnen tweeghe. Het prosses en kan zoo niet langer staen, ons Couzijn5 salder hem meede moeten bemoeien, hetwelcke van veelen ghelooft wert zijn intentie te zijn.
Ick ben desen naermiddach bij neef Kouwenburgh6 gheweest, dien ick vri anders vondt als de laestemael, doen ick hier was. Hij was bequaem om alles te hoeren, hij beklaegde zeer den quaen standt van het landt door dye tweedraght. Ick zeide, dat het beste was, dat men tot acomodatie arbeide. Hij zeide niet te zien, hoe men daertoe zoude commen. Ick zeide, dat zij noeidt tot haer dessein en zouden commen, te weeten het ghevoelen van de remonstranten wt te roeien, oversulcx dat zij best zouden doen niet langer met die arde prossedueren voort te gaen. Ick zie wel, dat zij niet en weeten, hoe zijdt varcke sullen wassen.
Onsen anderen neef7 en hebbe ick noch niet ghesprocken, zijn huysvrouwe is in Zeelandt. Duck8 verzouckt van zijn dienst ontslagen te zijn. Eenighe meenen het hem ernst te zijn, andere zijn van andere opinie. Den penssionaris
141
Paeu9 is aparendt in de plaetse van Kromfliet10, die doot is, in de rekenkamer te commen; die van Amsterdam sullen hem daertoe recommandeeren, overmidts zij hem gaeren quidt waeren. Men heeft u neef11 ghezeidt, dat ghij sult moeten resolveeren een vaste plaetse te kiesen, hij wilde wel uE. het tselve noch wat wt wilde stellen. Ick zoude gaeren hebben, dat hij een tijdt stelde, hoe lange hij wilde, dat men zoude wachten, want dat het wachten eens een einde moet hebben; sal daerop aenhouden. Men spreckt wederom van ambassadeurs derrewaert te zenden, doch en hoere niet, dat Aertsens12 ghenomdt wert.Naer ick desen begonnen hadde te schriven, hebbe ick den uwen van den XII deser ontfangen; ben verwondert uE. noch niet meer in zijn zaecken en is ghevordert. UE. weet ick wel en sal niet verzumen. Ick en ben niet wel te vreeden tegen het wijfken13; het is tijdt, dat wij haer quidt werden. UE. hoope ick en sal daer niet in verzuimen, daer en is geen eer van te haellen sulcke luden in huys te houden. Naer ick wt u schrijvens kan mercken, zoo moet het Femme14 wat grof maecken int wtgeven vant geldt. UE. doet wel haer wat te vermaenen. UE. weet ick wel en heeft niet veel van doene, laet se uE. sleghs wat goedts koopen.
Men heeft hier overal ghezeidt, dat Cornelia15 met Vet16 zoude trouwen; waer ick comme wert mij gheluck ghebooden, en hem meede zoo in Zeelandt als in Hollandt. Dit heeft Schul17 hier wtgestroeidt.
Ick en hebbe voor dees tijdt niet anders, sal dan eindigen ende blijven
uE. altijdt ghetrouwe
Marie van Reigersberch.
De vrienden doen haere ghebiedenisse. Wilt aen monsieur Hotteman18 zeggen, dat ick beide zijn zoenen hier in goeden doene ghezien hebbe en laet niet aen mijn broeder19 te schrijven, hij en nempt niet wel uE. niet en schrijft. Hier zijn acht dusent waertgelders aenghenomen om in de frontueren te leggen. Adieu. Carleton20 wil, dat men Koene21 thuys ontbiede, ja dat men een schip expres om hem zende; oock wil hij straffe ghedaen hebben over de prossedueren van Amboone22. Broeder de Groot zeidt mij meede te sullen schrijven23, sal daerom
142
wat voor hem laeten, zooder noch wat restteert. Ick ga morgen te Loosdune bij de vrou van Brandtwijck24 eeten. Dit pampier ende penne en deught niet, doch hoope uE. het evenwel wel zult connen leesen.Adres: A monsieur monsieur Grootius à Paris.
In dorso schreef Grotius: 27 Junij 1627. M. Reigersberg.