Hoe groot een spijt en weedom De Groot dieswegen [sc. een eedtgespan tegen prins Maurits]2 in zijn hart gevoelde, is met geen penne te beschrijven. Blijken gaf hij hiervan niet alleen in vele gesprekken aen zijn trouste hartvrinden te Parijs, maer ook in verscheidene brieven aen zijne landtgenoten, waerin hij zijn hart voor hun openleide. Hierin hoorde men hem den toeleg dezer vloekverwanten als het reukelooste en ongodtsdienstigste bedrijf van averechtse zinnen afbeelden en tevens klagen
dat zoovele goede luiden - die verre waren van zulks ooit gedagt te hebben - t'hunner onschuld daermee beticht en zwartgemaekt wierden.