Met dezelve kloekhartigheit sprak ze [sc. Maria van Reigersberch in een brief van 25 september 1624]... eenige van de voornaemste regenten der stadt Rotterdam aen, nopende de gagie dien men haeren man als pensionaris schuldig was uit hoofde van de verbintenis die de
231
vroedschap met hem in den jaere 16142 had aengegaen. Men had het request, 'tgeen hij eenigen tijdt tevoren op dit stuk had doen overleveren, stil laten leggen.3 Hierover sprak ze eerst met den heer Smout,4 en als dees haer antwoorddedat haer man eerst het request most ondertekenen en de heeren ook gaern zouden weten wat gagie zijn Ed. eischte: of het was de gagie die voor het vonnis was verschenen, of ook daernae?
zoo voerde ze hem op het eerste tegemoet
dat ingevalle het hier alleen aen haperde, het request haest en light kon getekent worden,
en op het twede
dat men alleen het contract5 had naer te zien 'tgeen de stadt met haer man had gemaekt en dan terstondt zou vinden wat hij van de heeren met recht kon eisschen. Dat zij hem, maer hij hen niet, gezocht hadden. Dat hij in zich geenes quaets bevond en al de dingen die men hem te last geleidt had, hunne stadt en niet hem betroffen, als die alles met vollen last had gedaen.
Tegen al 'twelke d'ander niets had in te brengen dan alleen dat hem raedzaem dacht dat de heer de Groot zijn verzoek noch eens vernieuwde. Over dezelve zaek was ze in gesprek met de heeren Nobel, Jongeneel en Hartogsveldt, die alledrie noch van de oude regeering waren en van welke de twee eerste toen het burgermeesterschap bekleedden.6 Hun voerde ze tegemoet
dat zij best van de voorgaende handelingen wisten. Dat haer man verwondert was, omdat hij op zijn verzoek tot noch toe geen antwoordt altoos had gekregen. Dat men hem ten minsten wel eenig antwoordt had mogen toeschikken, dewijl hij de stadt zoo qualijk niet gedient had.