248
Laus Deo. Den 21 Feb. 1628. In Ams(terdam).
(Mon cou)syn,
Ick hebbe gene occasie aen uwe E. te schrijven. Hyer es (sond)erling nyett, alleen wat beter hoope tot den vrede tussen Poolen ende Sweden. Men seyt van enige onderhandelinghe tussen den keysser2 ende coninck van Denemarcken3, immers het wert wt Holsteyn geschreven, maer overmits alle zijne preparaten ter oorlooge, dwelcke extraordinaris groot zijn, soo wordt daervan alhyer weynich gelooft.
Van den generael Reael noch geene tijdinghe; men vreest, off hij naer den keysser soude moogen gevoert zijn4.
De heere borgemeester Graeff5 heeft mijn versocht uwe E. zijnentwegen vrindelick te willen groetten, gelijck mits desen doende zij. Mijn heere den prince van Orangien es naer Bergen op Soom ende Sluys gereyst, om, soo men seydt, opte fortificatiën te letten.
Men verlangt hyer seer te verstaen, hoet met dye van Roschel sal affloopen. Hyer hout men de magistraet nu wel geresolveert te sijn de impertinentiën van den predicanten opten stoel nyet langer te gedoogen. Het es hooch tijt, maer noch beter laet als nimmermeer. D'ingeleyden hebbe huyden ontfangen. Hyermede na vrindelicke groetenis Godt bevolen.
Uwer E. dienstw. couzijn
Joost Brasser.