In dit jaar viel'er in Hollandt veel te doen over 't octroi der Oostindische maatschappije, waarover de heeren De Groot en Reigersbergen in verscheidene brieven hunne bedenkingen onderling aan malkanderen mededeelden. De laatste schreef al in Loumaandt:
Het octroy is aan de Oostindische Compagnie noch niet verlengt, omdat veele regenten van steden zijn bewinthebbers van de Westindische, dewelke gaarn zouden die compagnie door vereeniging met de Oostindische stutten, dan daartoe is geen waarschijnelijkheit.2
... in den ... brief daar hij meld van de octroien [N.R. 25 Jan.] (voegt de heer Reigersbergen) ook dit, 'tgeen wij te aanmerkelijk keuren om te verzwijgen, daarbij ...:
Vele steden, ziende de processen zoo vermenigvuldigen dat de hoven geen expeditie konnen geven, willen om de traagheit te verbeteren en het hof provinciaal met twee
72
kamers te doen besoingneren, beide de collegiën van de hooge en provinciale raden vereenigen, waarop, indien uEd. eenige aanmerking heeft, en redenen die daartegens dienen, wil ik dezelve zeer gaarn verstaan.3