Op dezen wijdtlopigen brief van zijn zwager antwoordde De Groot den twaalfden van Slachtmaandt, behalven op meer andere zaken, kort met deze woorden:
Alle de Hansche steden2 hadden in tijdts wel wat goet konnen doen met Zweden en de Vereenigde Nederlanden te samen. Dat Schrasser voor zijn huisgezin eenige vrijheit begeert is niet onredelijk;3 maar dat hij daar groot getal van volk zoude doen komen is
137
bedenkelijk voor de regeerders van Hamburg, en zouw licht daaruit eenige moeite konnen ontstaan.Op de questie van Dalem4 dunkt mij dat de passagie uit mijn derde boek van 't Recht des oorlogs en vredes wel is bijgebragt.5
Op de Ceilonsche questie dunkt mij de aanbieding van de Oostindische Compagnie redelijk te zijn.6 De zwarigheden die dezelve compagnie vind in de vereeniging,7 alsmede in een groot onderstant aan de Westindische Compagnie, zijn wel tastelijk, maar in den handel door Oost-Indië vrij te stellen vind ik vele zwarigheden,8 die zich met den tijdt zouden openbaren en waarschijnelijk tot vijandlijke daden tusschen de Nederlanders aldaar afloopen. Anderszins, wat tot het point van justitie diend, zoude men zich of met de auctoriteit van de Staten van Hollandt, zoo die te verkrijgen ware, konnen behelpen of zich genoegen met zulk een recht als de natuur geeft; waarvan gezien kan worden 'tgeen gezegt is van 't Recht van oorlog en vrede, Ie Boek, IIIe cap., § 2, en IIe Boek, XXe cap., § 8, 9.9