eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Letter



    7139. 1644 november 12. Aan N. van Reigersberch1.

    Op dezen wijdtlopigen brief van zijn zwager antwoordde De Groot den twaalfden van Slachtmaandt, behalven op meer andere zaken, kort met deze woorden:

    Alle de Hansche steden2 hadden in tijdts wel wat goet konnen doen met Zweden en de Vereenigde Nederlanden te samen. Dat Schrasser voor zijn huisgezin eenige vrijheit begeert is niet onredelijk;3 maar dat hij daar groot getal van volk zoude doen komen is

    137

    bedenkelijk voor de regeerders van Hamburg, en zouw licht daaruit eenige moeite konnen ontstaan.

    Op de questie van Dalem4 dunkt mij dat de passagie uit mijn derde boek van 't Recht des oorlogs en vredes wel is bijgebragt.5

    Op de Ceilonsche questie dunkt mij de aanbieding van de Oostindische Compagnie redelijk te zijn.6 De zwarigheden die dezelve compagnie vind in de vereeniging,7 alsmede in een groot onderstant aan de Westindische Compagnie, zijn wel tastelijk, maar in den handel door Oost-Indië vrij te stellen vind ik vele zwarigheden,8 die zich met den tijdt zouden openbaren en waarschijnelijk tot vijandlijke daden tusschen de Nederlanders aldaar afloopen. Anderszins, wat tot het point van justitie diend, zoude men zich of met de auctoriteit van de Staten van Hollandt, zoo die te verkrijgen ware, konnen behelpen of zich genoegen met zulk een recht als de natuur geeft; waarvan gezien kan worden 'tgeen gezegt is van 't Recht van oorlog en vrede, Ie Boek, IIIe cap., § 2, en IIe Boek, XXe cap., § 8, 9.9

    Notes



    1 - Gedrukt Brandt-Cattenb., Leven II, p. 375. Mogelijk tezamen met no. 7140. Antw. op no. 7123.
    2 - Vgl. no. 6649 (dl. XV). De Staten-Generaal waren met de gedeputeerden van de Hanzesteden Bremen en Hamburg in onderhandeling getreden over de vernieuwing en de herziening van het in 1616 gesloten verdrag ‘tot conservatie ende onderhoudinge der vrije Navigatie, Commerciën ende Traffiquen in de Oost- ende Noort-Zee, mitsgaders in de stroomen, rivieren ende wateren, haer in deselve Oost- ende Noort-Zee exonererende’ (Aitzema (fo) I, p. 88-90).
    3 - Het stadsbestuur van Hamburg stoorde zich aan de druk bezochte kerkdiensten in het logement van de Staatse resident mr. Hendrick Schrassert en wilde maatregelen treffen om de toeloop te beperken tot het huispersoneel. In brieven aan de Staten-Generaal beriep de resident zich echter op de diplomatieke onschendbaarheid van zijn ambtswoning (Grotius, De iure belli ac pacis, liber II, cap. XVIII ‘De legationum iure’, § IV, 5 en § VIII).
    4 - Het dispuut over de ontmanteling van de kastelen van Valkenburg, Dalhem (Daelhem) en 's Hertogenrade door eenheden van luitenant-kolonel Hartman Gotfried van Steyn Callenfels, commandant van het Staatse garnizoen van Maastricht (Aitzema (fo) II, p. 980-981).
    5 - Nicolaes van Reigersberch had in zijn advies een verwijzing geplaatst naar Grotius, De iure belli ac pacis, liber III, cap.VI ‘De iure acquirendi bello capta’, § IV.
    6 - De twist met de Portugezen over de verdeling van de kaneellanden tussen fort Galle en Colombo (art. XII van het Staats-Portugees wapenstilstandsverdrag van 12 juni 1641). De advocaten van de Oostindische Compagnie dachten aan een compromis in ‘de Ceilonsche questie’, namelijk dat ‘de onzen tevreden zijnde de landen tusschen hen en der Portugezen forten half en half te deelen’ (nos. 7122 en 7123).
    7 - De Staten van Holland zagen geen aanleiding om de discussie over de ‘combinatie der Compagnien van Oost- en Westindiën’ te beëindigen. Zij plaatsten het onderwerp weer op de agenda van de vergadering die op 22 november een aanvang moest nemen, art. XVI: ‘Nog op de prolongatie van de Octroyen soo der Oost- als Westindische Compagniën, mitsgaders op de combinatie van beide de voorsz. Compagniën, of op andere soodanige expedienten, daar meede de voorsz. Compagnie van Westindiën (die soo veel van den Staat heeft gemeriteert) sal moogen werden gemaincteneert’ (Res. SH, dd. 22 november 1644).
    8 - De bewindhebbers van de Oostindische Compagnie tastten de mogelijkheden af van een voortbestaan zonder octrooi. Het vertrouwen in eigen kracht was nog groot: ‘dat de Compagnie weinig zwarigheit ziet in het openstellen van den handel, indien men wist uit wiens naam men de justitie in Indië zoude konnen doen bedienen, vragende of de eene stadt of de ander zich daertoe zoude konnen volmachtigen’.
    9 - Grotius, De iure belli ac pacis, liber I, cap. III ‘Belli partitio in publicum et privatum. Summi imperii explicatio’, § II; liber II, cap. XX ‘De poenis’, § VIII en § IX.
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    [text]
    [text]
    [text]