De heer Reigersbergen verzocht ook in den gemelden brief van den laatsten van Oogstmaandt2 het oordeel van zijn zwager over een aanmerkelijk geval in rechten:
Een ander dispuit ..., die het ius belli raakt, is ter gelegentheit van het innemen van Valkenburg en Dalem, hetwelke de onzen hebben gedemanteleert en zonder bezetting gelaten, gerezen,3 alzoo zij sustineren het territorium te zijn behouden en gebleven; de vijandt, het gezag daar niet te hebben verloren, alzoo het onder Limburg hoort en schoon gehegt zijnde aan de plaats niet is geconquesteert bij die de fortressen niet hebben behouden, in welker macht niet is geweest op hun eigene hand een neutraliteit in te voeren, ook door demantelering meer rechten te krijgen dan zij met bezetting zouden konnen doen. Anderszins zouden zij den vijandt, die de opene plaatsen nu kan hernemen, de gelegentheit benemen van oit meester van dat territorium te worden. Mijn gevoelen over die questie gevraagt zijnde, heb ik die tegens de intentie van velen alzoo uit het VIe capp. van het derde Boek, § 4, van 't Recht van oorlog en vrede4 verstaan. Of wel? wil ik gaarn van uEd. leeren.
Grooter dispuit is bijna in gelijke materie tusschen dezen staat en de Portugezen onbeslegt,5 die ook met de wapenen in Oost-Indië word gehanthaaft, alzoo den oorlog in Ceilon alleen gevoert wordt om de palen van het district tot de forten bij de onzen bezeten, die de Portugezen sustineren zonder het minste territorium te zullen moeten blijven, de onzen tevreden zijnde de landen tusschen hen en der Portugezen forten half en half te deelen.
111
[Het is] ... niet ondienstig hier ook in te voegen 'tgeen de heer Reigersbergen in denzelven brief schrijft ...
In de handelingen met Hamburg en Bremen is men zooverre, dat ook deze staat de pointen waarop het vorige tractaat behoort te worden verbetert, op het papier heeft gebragt,6 daar ik uEd. nader verklaring per naasten van zal konnen doen. Ondertusschen zijn klachten gekomen van den resident Schrasser over de vrije oefening van de gereformeerde religie,7 die de ingezetenen in plaats van tot Altena8 te gaan, om de onveilheit te mijden ten zijnen huize waren nemende. Die van Hamburg daarover aangesproken zijnde, namen aan hunne principalen daarvan kennisse te geven. Maar die magistraat, die, wanneer zij word beëedigt, belooft geen kerk in de stadt voor de gereformeerden te openen, zoude zooweinig uit vreeze van haar geestelijken, die de gemeente daar niet minder dan elders leiden, den gereformeerden de vrijheit durven geven als aan de katholyken; en luiden de brieven van Schrasser, alsof die vrijheit tegens het volkerenrecht hem werde benomen.9
Deze brief van den heer Reigersbergen eindigt met dit aanmerkelijk slot:
Zoo daadlijk een bewinthebber mij sprekende van de contramine van octroy, zeide dat de compagnie weinig zwarigheit ziet in het openstellen van den handel, indien men wist uit wiens naam men de justitie in Indië zoude konnen doen bedienen, vragende of de eene stadt of de ander zich daartoe zoude konnen volmachtigen; hetwelk ik niet kan oordeelen.10