eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    7123. 1644 [oktober] 31. Van N. van Reigersberch.1

    De heer Reigersbergen verzocht ook in den gemelden brief van den laatsten van Oogstmaandt2 het oordeel van zijn zwager over een aanmerkelijk geval in rechten:

    Een ander dispuit ..., die het ius belli raakt, is ter gelegentheit van het innemen van Valkenburg en Dalem, hetwelke de onzen hebben gedemanteleert en zonder bezetting gelaten, gerezen,3 alzoo zij sustineren het territorium te zijn behouden en gebleven; de vijandt, het gezag daar niet te hebben verloren, alzoo het onder Limburg hoort en schoon gehegt zijnde aan de plaats niet is geconquesteert bij die de fortressen niet hebben behouden, in welker macht niet is geweest op hun eigene hand een neutraliteit in te voeren, ook door demantelering meer rechten te krijgen dan zij met bezetting zouden konnen doen. Anderszins zouden zij den vijandt, die de opene plaatsen nu kan hernemen, de gelegentheit benemen van oit meester van dat territorium te worden. Mijn gevoelen over die questie gevraagt zijnde, heb ik die tegens de intentie van velen alzoo uit het VIe capp. van het derde Boek, § 4, van 't Recht van oorlog en vrede4 verstaan. Of wel? wil ik gaarn van uEd. leeren.

    Grooter dispuit is bijna in gelijke materie tusschen dezen staat en de Portugezen onbeslegt,5 die ook met de wapenen in Oost-Indië word gehanthaaft, alzoo den oorlog in Ceilon alleen gevoert wordt om de palen van het district tot de forten bij de onzen bezeten, die de Portugezen sustineren zonder het minste territorium te zullen moeten blijven, de onzen tevreden zijnde de landen tusschen hen en der Portugezen forten half en half te deelen.

    111

    [Het is] ... niet ondienstig hier ook in te voegen 'tgeen de heer Reigersbergen in denzelven brief schrijft ...

    In de handelingen met Hamburg en Bremen is men zooverre, dat ook deze staat de pointen waarop het vorige tractaat behoort te worden verbetert, op het papier heeft gebragt,6 daar ik uEd. nader verklaring per naasten van zal konnen doen. Ondertusschen zijn klachten gekomen van den resident Schrasser over de vrije oefening van de gereformeerde religie,7 die de ingezetenen in plaats van tot Altena8 te gaan, om de onveilheit te mijden ten zijnen huize waren nemende. Die van Hamburg daarover aangesproken zijnde, namen aan hunne principalen daarvan kennisse te geven. Maar die magistraat, die, wanneer zij word beëedigt, belooft geen kerk in de stadt voor de gereformeerden te openen, zoude zooweinig uit vreeze van haar geestelijken, die de gemeente daar niet minder dan elders leiden, den gereformeerden de vrijheit durven geven als aan de katholyken; en luiden de brieven van Schrasser, alsof die vrijheit tegens het volkerenrecht hem werde benomen.9

    Deze brief van den heer Reigersbergen eindigt met dit aanmerkelijk slot:

    Zoo daadlijk een bewinthebber mij sprekende van de contramine van octroy, zeide dat de compagnie weinig zwarigheit ziet in het openstellen van den handel, indien men wist uit wiens naam men de justitie in Indië zoude konnen doen bedienen, vragende of de eene stadt of de ander zich daartoe zoude konnen volmachtigen; hetwelk ik niet kan oordeelen.10

    Notes



    1 - Gedrukt Brandt-Cattenb., Leven II, p. 374-375. Beantw. d. no. 7139.
    2 - ‘Oogstmaandt’, lees: ‘Wijnmaandt’. Het dispuut in de oogstmaand betrof de samenvoeging van de Oost- en Westindische Compagnieën onder één octrooi (no. 7025 (dl. XV)).
    3 - Staatse ruiters onder bevel van luitenant-generaal Thomas van Stakenbroeck bezetten in 1632 de stad Limburg (8 september) en de kastelen van Valkenburg, Dalhem (Daelhem) en 's Hertogenrade (Het Staatsche leger IV, p. 64 en p. 142; Limburg's Verleden II, p. 219 en p. 232). In de zomer van 1644 trok luitenant-kolonel Hartman Gotfried van Steyn Callenfels, commandant van het Staatse garnizoen van Maastricht, naar de drie kastelen. Toen hij zag dat het bezit niet kon gehandhaafd worden als de vijand ‘meester in campagne’ was, besloot hij de kastelen op te blazen (Aitzema (fo) II, p. 980-981).
    4 - Grotius, De iure belli ac pacis, liber III, cap. VI ‘De iure acquirendi bello capta’, § IV.
    5 - De twist met de Portugezen over de verdeling van de kaneellanden tussen fort Galle en Colombo op het eiland Ceylon; zie no. 7122.
    6 - Een vier man sterke deputatie van de Hanzesteden Bremen en Hamburg, bijgestaan door de ordinaris resident dr. Lieuwe van Aitzema, bevond zich in de Republiek om te pleiten voor de vernieuwing en herziening van het verdrag dat de Staten-Generaal in 1616 met de Hanzesteden hadden gesloten. De syndici van de twee steden, Bethmannus Herdesianus (Bremen) en Johann Christoph Meurer (Hamburg), en de raadsheren Heerde en Jerre werden op 13 september in audiëntie ontvangen. Aarzelend gaven de Staten-Generaal toe ‘bij de vrijheyt der Commerciën op de Elve [Elbe] ende Weser geïnteresseert te zijn; maer niet soo ghelijck Bremen ende Hamburgh’ (Aitzema (fo) II, p. 971 en p. 1004-1006, en Res. SH, dd. 23 september 1644).
    7 - Mr. Hendrick Schrassert (1600-1651), Staats resident te Hamburg en Lübeck 1640-1651 (Schutte, Repertorium I, p. 192-193). In juli 1646 wezen de Staten-Generaal hem een ambassadepredikant toe (Schutte, o.c., p. 201).
    8 - In mei/juni 1645 gingen de twee gereformeerde kerken van Altona in vlammen op. De lutherse stadsbestuurders van Hamburg bleven echter bij hun verbod op uitoefening van de gereformeerde religie binnen de stad, zelfs stonden zij niet langer toe dat de kerkgangers hun toevlucht zochten in het logement van de Staatse resident (W.P.C. Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700 II, p. 469 en p. 506, en ‘Brieven van Hendrik Schrassert’, in Kronijk HG 17(1861), p. 347-348, dd. 31 mei/10 juni 1645).
    9 - Vgl. Grotius, De iure belli ac pacis, liber II, cap. XVIII ‘De legationum iure’, § IV, 5 en § VIII.
    10 - ‘De bediening van de justitie’ in Oost-Indië (Pieter van Dam. Beschryvinge van de Oostindische Compagnie III, p. 81-107). De bewindhebbers van de Oostindische Compagnie probeerden het hoofd koel te houden in de discussie over de ‘combinatie der Compagnien van Oost- en Westindiën’. Zij tastten reeds de mogelijkheden af van een voortbestaan zonder octrooi.