VII
Het voor U liggend deel der Briefwisseling van Hugo Grotius bevat de correspondentie, die reikt van januari 1632 tot juni 1635. Deze indeling is niet geheel willekeurig; zij wordt bepaald door het streven de verschillende delen in omvang niet te zeer te doen uiteenlopen, terwijl tevens gepoogd wordt zo spoedig mogelijk te komen tot de voor de gebruiker gemakkelijkste indeling: per deel telkens de brieven van één kalenderjaar. Gezien de na april 1635 steeds toenemende correspondentie, kan dit punt na deel VII - eindigend met de brieven van december 1637 - tegemoet gezien worden. Tenzij nieuwe vondsten een nieuwe indeling noodzakelijk maken!
Het is nl. zo, dat de - nog steeds nuttige - Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645, die de basis moet vormen van onze uitgave, bij lange na geen aanspraak op volledigheid blijkt te kunnen maken. Van de uitgebreide collectie-Van Boetzelaer1, in 1911 door G.H.L. Baron van Boetzelaer aan het Algemeen Rijksarchief in bewaring gegeven, en thans opgenomen in de collectie Hugo de Groot, worden practisch alleen de brieven van Hugo's vader Jan de Groot, en van zijn broer Willem in de Lijst vermeld, terwijl de collectie heel wat meer bevat. Ik doe, om U niet te vermoeien met een al te gedetailleerde opsomming, slechts een greep: meer dan 300 brieven van Charles Marini, 16 van Balthasar Schörling, 131 van Georg Keller, 93 van Paulus Pels, een 50-tal van Salvius, verder van de zoons Cornelis, Pieter en Diderik, van Rijngraaf Otto, van Petter Spiring, voorts 4 copieboeken van uitgaande brieven, waarin ons de afschriften bewaard zijn van de verloren gegane brieven aan Marini, aan J. de Wicquefort, aan Rijngraaf Otto e.a., tevens copieën van brieven, die ons voordien slechts uit de editie der Epistolae quotquot, Amsterdam 1687, bekend waren, o.a. aan Ludwig Camerarius, aan Fortunatus Sprecher, aan Lars Grubbe. Daar het hier - zoals een voorlopig onderzoek al had uitgewezen - bijna uitsluitend brieven betreft van 1635 en latere jaren, brak bij de bewerking van deel V het tijdstip aan, waarop een uitgebreid controle-onderzoek van de gehele collectie-Van Boetzelaer noodzakelijk was. Dit onderzoek is met grote bekwaamheid verricht door de heer P.J.A. Juffermans te Kwintsheul, die ook een dergelijk controle-onderzoek te Rotterdam (in het Gemeente-archief en de Gemeente-Bibliotheek) heeft
VIII
gedaan. Het resultaat van deze onderzoekingen en van die, welke de bewerker zelf heeft ingesteld, c.q. doen instellen, te Stockholm, Hamburg en Aix-en-Provence, waar eveneens winst werd geboekt, en bovendien hetgeen het - aan het Haagse bezit ontbrekende - Utrechtse deel van de collectie-Van Boetzelaer, onlangs aan het Rijksarchief voor de provincie Utrecht in bruikleen afgestaan, heeft opgeleverd2, heeft de volledigheid van onze uitgave zeer bevorderd.Blijft natuurlijk altijd de mogelijkheid van nieuwe vondsten, die bij het voortschrijden der uitgave telkens minder kans krijgen op de hun toekomende plaats terecht te komen. Welnu, dan hebben we altijd nog de onvermijdelijke vluchthaven van het supplement.
De brieven van deel V, 405 in getal, waarvan 90 nog nimmer gepubliceerd, omspannen een wel zeer bewogen periode van Grotius' leven.
Het begon al onmiddellijk met de inzet van het jaar 1632. Na de stoutmoedige poging in oktober 1631 zijn gelijk af te dwingen en ongeroepen in het vaderland terug te keren moest hij al heel spoedig ervaren, dat de haat niet sliep en de tegenstand nog ongebroken was. Rotterdam mocht dan al de advocaat-fiscaal Van Kinschot de toegang tot de stad ontzeggen en een onderzoek naar de aanwezigheid van zijn vroegere pensionaris weigeren, de toestand bleek alras onhoudbaar en De Groot vertrok, na een kort oponthoud in Delft, naar Amsterdam, waar hij zich ten huize van Joost Brasser onder de naam Van der Linde met de advocatuur onledig hield.
Niettemin gunden hem zijn vijanden ook deze rust niet: er werd een prijs op zijn hoofd gesteld en op 17 april 1632 verliet hij diep gegriefd ten tweede male zijn ondankbaar vaderland in ballingschap. Hij zette koers naar Hamburg.
Zeker, hij wordt er gastvrij opgenomen; eerst bij Julianus de Moer, vervolgens bij Leonard van Sorgen, broer van zijn vriend, de Haagse advocaat Nicolaes van Sorgen, en later - na Van Sorgens dood in augustus 1633 - bij Sweer Matthijssen.
Maar hij vond er toch niet het klimaat, waarin zijn geest gedijen kon. Slechts de boekerij van de Hamburgse jurist en filoloog Friedrich Lindenbrog bood hem enig soulaas.
De arbeid komt dan ook maar traag op gang en eerst in 1635, als De Groot al lang en breed als ambassadeur van Zweden in Parijs is teruggekeerd, verschijnt een nieuw werk van zijn hand: Hvgonis Grotii tragoedia Sophompaneas. Accesserunt, Tragoedia ejusdem Christvs patiens, et sacri argvmenti alia, Ex editione anni MDCXVII recusa emendatiora. Amsterdami, Apud Gvilielmvm Blaev, MDCXXXV.
De correspondentie met de vrienden in Parijs en elders gaat intussen opgewekt voort, in het bijzonder met de geleerde kanunnik uit Limoges,
IX
Jean de Cordes. Diens uitvoerige schrijven van 11 augustus 1633, dat ernstig ingaat op de controverse tussen Petrus Aurelius - Jean Duvergier de Hauranne, abt van Saint-Cyran - en de jezuiet Jacques Sirmond alsook op de geschriften van John Floyd S.J., toont onder meer aan, hoezeer het episcopalisme in die dagen de gemoederen in Frankrijk bezig hield. Zo is er meer. Een brief, vermoedelijk uit 1634 (no. 1962), aan een onbekende geadresseerde geeft ons een inzicht in Grotius' opvattingen omtrent de politieke situatie in Duitsland, waar de keurvorst van Saksen zich uit de Zweedse alliantie wilde losmaken en toenadering zocht tot Ferdinand II, hetgeen zou uitlopen op de vrede van Praag van 30 mei 1635.
Intussen - nu de noodzaak van een vaste post in het buitenland te kiezen zich onafwijsbaar heeft aangediend - worden allerlei aanbiedingen van alle kanten bekeken. Ze waren er al geweest van de zijde van keizer Ferdinand, van Gustaaf II Adolf van Zweden; ze zijn er bovendien - om de voornaamste te noemen - van Christiaan IV van Denemarken, van de Poolse koning Wladislas VII (IV) en ... van Spanje.
Het treft als een merkwaardigheid, dat in de brieven naar het vaderland uit de Hamburgse periode de naam van de door De Groot toch zo hoog geschatte remonstrantse predikant Johannes Wtenbogaert, voor wiens adviezen bij vroegere aanbiedingen uit het buitenland hij steeds een aandachtig oor had, opeens niet meer genoemd wordt, terwijl wij slechts één brief van Grotius aan hem uit die tijd bezitten, over een zakelijke aangelegenheid, waarvoor zijn hulp was ingeroepen; daarna eerst weer een brief van Wtenbogaert van maart 1635 vol ontroerende vreugde over Grotius' eervolle benoeming tot Zweeds gezant, hem door De Groot gemeld.
Ook de correspondentie met Nicolaes van Reigersberch vertoont voor deze periode een leemte. Is dit toeval of hebben de gebeurtenissen, die geleid hebben tot Grotius' hernieuwde ballingschap, een tijdelijke verkoeling tussen de zwagers teweeggebracht?
Zeer druk daarentegen is de briefwisseling met de te Brussel vertoevende Willem van Oldenbarnevelt, heer van Stoutenburg. Na de mislukte aanslag in 1623 op het leven van prins Maurits had hij de wijk naar Brussel genomen en was daar in dienst van aartshertogin Isabella getreden. Van week tot week wendde hij al zijn overredingskracht aan om Grotius over te halen eveneens in Spaanse dienst te komen. Men zie in dit verband de in deel III op p. 465 als bijlage no. 12 afgedrukte brief van de Spaanse koning Philips IV aan de markies van Aytona te Brussel. De antwoorden van De Groot op deze sirenenzang ontbreken. Zijn zij door Stoutenburg op Grotius' bevel vernietigd? Hoe het ook zij, aan de Spaanse lokroep heeft hij geen gehoor gegeven.
De Zweedse rijkskanselier, Axel Oxenstierna, hield na de dood van zijn meester in november 1632 bij Lützen het contact door deze met De Groot gelegd levendig. En reeds bij schrijven van 15 februari 1633 maakt hij ernst
X
met de zaak: hij nodigt Grotius tot een onderhoud uit. Ruim twee jaren daarna, op 2 maart 1635, doet Grotius officieel als ambassadeur van de koningin en de kroon van Zweden onder veel eerbetoon van de zijde van de Franse koning zijn intrede in Parijs.Nu kan hij, bijna 52 jaar oud, eindelijk een nieuw leven beginnen. Maar ook daarin zullen hem van meet af aan nijd en afgunst niet bespaard blijven, om van andere moeilijkheden nog maar te zwijgen. Zijn grote vriend Benjamin du Maurier zinspeelt erop in zijn felicitatiebrief3.
Evenmin als bij de beide voorgaande delen, die onder zijn naam het licht zagen, kan de bewerker bij de totstandkoming van dit deel de eer voor zich opeisen. Velen hebben ook nu weer klaar gestaan om hun kennis en dienstvaardigheid ter beschikking te stellen. Zij mogen weten - ook al kan ik niet allen met name noemen -, dat ik er wel degelijk van ben doordrongen, hoezeer hun hulp voor mij onmisbaar is en blijft.
Hij zij mij echter vergund ook nu weer speciaal melding te maken van de inventieve hulpvaardigheid, waarmee Dr. J.J. Poelhekke, eertijds te Rome, thans hoogleraar te Nijmegen, mijn arbeid - ik mag wel zeggen - voortdurend schraagt.
Kon ik in de inleiding op deel IV de gastvrijheid roemen, die ik ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage in zo ruime mate mag ondervinden, thans hebben de bibliothecaris, Dr. C. Reedijk, en zijn staf mij alle reden gegeven die woorden met nadruk te herhalen.
Maar ook de bibliotheek-ambtenaren, met name de dames L.I.A. Godron, C. Koegler-van der Caay en de heren G. Chaudron, J. Koegler, E. van Raan zijn mij van dienst op een wijze, die met alleen maar plichtsbetrachting niets van doen heeft. Ik heb er behoefte aan hun op deze plaats van mijn erkentelijkheid de verzekering te geven. Wat daarnaast de heren P. van Dullemen en J. van Dongen van het fotografisch atelier der Koninklijke Bibliotheek door hun uitzonderlijke vakbekwaamheid voor de uitgave presteren, grenst vaak aan het ongelooflijke. Menige in het handschrift onleesbaar geworden passage wordt door hen opnieuw tot leven gewekt.
Gaarne breng ik voorts mijn heel bijzondere dank aan mejuffrouw Dr. M. Elisabeth Kluit, conservator van de handschriften der Universiteit van Amsterdam, voor de onbekrompen wijze, waarop zij mij de aan haar zorgen toevertrouwde schatten ter beschikking stelt.
De samenwerking met Prof. Dr. F.L.R. Sassen te 's-Gravenhage als wetenschappelijk toezichthouder is van dien aard, dat het een van mijn vurigste wensen is nog heel lang zijn grote kennis en onvermoeibare hulpvaardigheid te mogen ondervinden.
Rest mij mijn - stellig niet geringste - dank uit te spreken aan de onvolprezen Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onder-
XI
zoek. Voor de practische zin en doortastendheid, waarvan men bij Z.W.O. blijk geeft, schijnt geen probleem te groot, of men vindt er een oplossing voor. Met de grootste erkentelijkheid noem ik de secretaris van het bestuur tevens directeur van het bureau J.H. Bannier, verder Mr. H.G.A. Korteweg en de heer J.B.H. Otker.Wanneer men zich aldus gesteund weet, wordt de zwaarste arbeid licht.
Nieuw ontdekt zijn 28 brieven, de nos. 1751, 1915, 1964, 2045, 2049, 2060, 2061, 2068, 2071, 2072, 2073, 2076, 2081, 2083, 2085, 2086, 2094, 2098, 2104, 2106, 2107, 2109, 2112, 2116, 2119, 2121, 2125, 2127 en de bijlagen nos. 6 en 7.
Van brief no. 1774 van F. Lindenbrog, opgenomen in de Lijst en vermeld in de catalogus van de auctie H.W. Tydeman bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage in 1864/65, heb ik tot het laatste toe gehoopt het handschrift te kunnen achterhalen, doch tevergeefs; een geval dus, analoog aan het op p. XI van deel III genoemde.
Brief no. 1800 dd. 24 november 1632 van W. van Oldenbarnevelt is afgedrukt naar een fotocopie, die ik in de nagelaten papieren van Dr. P.C. Molhuysen heb aangetroffen; iedere mededeling omtrent de herkomst ontbrak echter. Ondanks alle nasporingen is het mij niet gelukt te ontdekken, waar de brief zich momenteel bevindt.
Met de Kongl. Vitterhets-, Historie- och Antiquitets-Akademien te Stockholm, uitgeefster van de Rikskansleren Axel Oxenstiernas Skrifter och Brefvexling, is overeengekomen, dat wij - om dubbel werk te voorkomen - inzake de briefwisseling tussen Oxenstierna en Grotius en tussen P. Schmalz en Grotius over en weer zullen overnemen, wat bij de ander reeds in druk verschenen is. Ik heb in de desbetreffende gevallen de handschriften dan ook niet stelselmatig gecollationeerd. Wel heb ik in gevallen van brieven, die behalve in de Zweedse uitgave ook in de editie van de Epistolae quotquot zijn opgenomen, van voorkomende opmerkelijke verschillen in een noot melding gemaakt, en bovendien heb ik van passages in cijfercode - wat de Zweedse uitgave meestal niet doet - steeds ook de cijfers vermeld en niet alleen de ontcijfering.
Tot slot zij vermeld, dat de registers ditmaal zijn samengesteld door Mevrouw W.E.S. Kalmeyer-Terhal te Leiden onder supervisie van Mr. R.G. Klomp te 's-Gravenhage.
B.L. Meulenbroek.