eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    VII

    Ter inleiding.

    Gelijk Dr. P.C. Molhuysen in de aanhef van zijn Inleiding op deel I dezer uitgave reeds in herinnering bracht, is het initiatief tot de uitgave der Briefwisseling van Hugo Grotius afkomstig van professor C. van Vollenhoven te Leiden, de voorzitter van de Vereeniging, thans Stichting, voor de uitgave van de werken van Grotius. In 1928 is het eerste, in 1936 - dus nu meer dan twintig jaar geleden - het tweede deel, ook nog bewerkt door Molhuysen, verschenen. Dat het zolang duren moest eer een nieuw deel aan de uitgave kon worden toegevoegd kan gevoelens van uiteenlopende aard opwekken. De vreugde heeft echter de overhand.

    Dat de arbeid van Molhuysen mij van veel nut geweest is, behoeft geen betoog. De beide door hem uitgegeven delen zijn mij bij de bewerking van dit deel ten voorbeeld geweest; veel van wat in deel III moest worden toegelicht, komt reeds in de delen I en II voor, zodat ik dikwijls kon volstaan met een verwijzing. Ook heeft de nog door Molhuysen ontworpen Lijst der uitgegeven en onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 mij goede diensten bewezen, ook al is het aantal daarin beschreven brieven intussen met ruim 1600 vermeerderd, veruit de meeste nog onuitgegeven.

    Op enkele punten heb ik gemeend van het door Molhuysen ingenomen standpunt te moeten afwijken. Ik kom daarop nog terug.

     

    Voor de oplossing van een der problemen - en zeker niet het geringste -, die bij de voortzetting van de uitgave een rol speelden, het financiële namelijk, komt de eer onvoorwaardelijk toe aan de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. Een arbeid als de onderhavige te verrichten in de schaarse uren, die een volledige dagtaak overlaat, leidt tot weinig. De bewerker moest dus - althans gedeeltelijk - van zijn ambtelijke bezigheden ontslagen kunnen worden. Dit probleem heeft Z.W.O. aangepakt en op onbekrompen wijze tot een oplossing gebracht. Zonder de krachtige hulp van het bestuur van deze Organisatie - en niet het minst van de secretaris, tevens directeur van het bureau, J.H. Bannier - zou de uitgave der Briefwisseling ten hoogste een trage voortgang hebben kunnen vinden. Er is dan ook alle reden om dit deel in te leiden met de uitdrukking van oprechte dankbaarheid aan Z.W.O., waarbij ik tevens moge noemen de grote hulpvaardigheid, die ik heb ondervonden van de bekwame administrateur van het bureau, J.B.H. Otker.

    VIII

    De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën heeft Prof. Jhr. Mr. W.J.M. van Eysinga te Leiden aangewezen als wetenschappelijk toezichthouder. De Commissie had moeilijk een betere keus kunnen doen. Zijn grote liefde voor Grotius, zijn uitgebreide kennis en zijn nimmer verflauwende belangstelling zijn mij een grote steun en een sterke stimulans geweest. Hiervoor èn voor de wijze, waarop hij het toezicht uitoefende, ben ik hem zeer erkentelijk. Bijzonder dankbaar ben ik ook voor de vele vormen van praktische hulp en voor de stuwende belangstelling, die mij gewerd van de zijde van Prof. Dr. F.L.R. Sassen te 's-Gravenhage. Samen met Prof. van Eysinga heeft hij mijn arbeid, ik mag wel zeggen, van week tot week zien groeien en bevorderd.

     

    Niemand, geloof ik, beheerst zo volkomen alle gebieden, waarop Grotius werkzaam was, niemand ook heeft zozeer de beschikking over alle hulpbronnen, die voor de bewerking van zijn correspondentie moeten worden aangeboord, dat hij erop kan bogen geheel alleen een werk als het onderhavige tot stand te hebben gebracht.

    Gevoelens van dankbaarheid gaan dan ook uit naar de velen in binnen- en buitenland, die mij hebben geholpen. Ik vermeld hier gaarne de directeur van het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, Dr. A.J. Veenendaal en de vroegere onderdirecteur Prof. Dr. P.H. Winkelman, alsook Dr. J.J. Poelhekke, directeur van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, wiens vriendelijke behulpzaamheid en vasthoudende speurzin mij o.a. een fotocopie van de Protestatio van Ferdinand II aan Urbanus VIII bezorgde, welke Grotius in afschrift insloot in zijn brief aan Nicolaes van Reigersberch dd. 3 juni 1628; Prof. Dr. W.J.M. Asselbergs, Prof. Dr. E.J. Dijksterhuis, Prof. Dr. Monaldus Goemans O.F.M., zonder wiens hulp ik nooit in staat zou zijn geweest brief no. 1046 aan G.J. Vossius naar behoren toe te lichten; Prof. Dr. J.H. Waszink, Prof. Dr. B.A. van Groningen te Leiden, zeer in het bijzonder Dr. L. Ph. Rank te Utrecht, wiens grote belezenheid en fijne speurzin herhaaldelijk mijn reddende hulp waren bij het opsporen van de herkomst der door Grotius en zijn correspondenten gebezigde citaten uit Griekse en latijnse schrijvers; Prof. Mr. J.C. van Oven, Prof. Dr. J. Schacht te Leiden, A. van der Poest Clement, rijksarchivaris te 's-Gravenhage, Mej. Dr. M. Elisabeth Kluit te Amsterdam, Mr. W.F. Oldewelt, gemeentearchivaris van Amsterdam, Dr. S. Galama O.F.M., Dr. J. Taal, voormalig gemeentearchivaris van Gouda, Mr. J.E.J. Geselschap, gemeentearchivaris van Gouda, H.M. Mensonides, gemeentearchivaris van 's-Gravenhage, Dr. L. Brummel en zijn staf van de Koninklijke Bibliotheek, speciaal de conservator der handschriftenafdeling Dr. P.J.H. Vermeeren, Dr. A.T. Schuitema Meyer, gemeentearchivaris van Groningen, Jhr. M.J. van Lennep, voormalig gemeentearchivaris van Leeuwarden, die mij opmerkzaam maakte op een mij onbekende brief van Hero van Inthima aan Grotius dd. 28 januari 1626; Mej. Mr. A. Versprille, gemeentearchivaris van

    IX

    Leiden, Dr. J.A.B.M. de Jong, gemeentearchivaris van Nijmegen, Dr. D.P. Oosterbaan, gemeentearchivaris van Delft, die mij een microfilm, welke hij te Londen had doen vervaardigen van aldaar zich bevindende Grotiana en waaruit 8 onbekende Grotiusbrieven zijn te voorschijn gekomen, ter bestudering heeft afgestaan; Dr. Pont. Polman O.F.M., Father J. de Reeper te Londen, A. de Wilt S.J. te Maastricht, die mij zijn uitgebreide kennis inzake bibliografie op de meest vriendelijke wijze ter beschikking stelde; Dr. F. Kossmann, voormalig bibliothecaris der Gemeentebibliotheek van Rotterdam, Mr. H.C. Hazewinkel, gemeentearchivaris van Rotterdam, Dr. J.W.C. van Campen, gemeentearchivaris van Utrecht, A.J. Bettink, bibliothecaris van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, Prof. Giuseppe Coniglio, directeur van het Rijksarchief te Mantua, K. Schumm, Archivrat te Neuenstein, Ph. Dollinger, Directeur des Archives et de la Bibliothèque municipales te Straatsburg, Dr. Richard Blaas, Staatsarchivar te Wenen, Dr. H. Specker te Bern, Dr. Zbigniew Wójcik te Warschau, de directeur van het Niedersächsisches Staatsarchiv te Osnabrück, M. Delafosse te La Rochelle, Prof. Dr. Puchner te München, E. Sabbe te Brussel, P. Hildebrand O.F.M. Cap. te Antwerpen, Dr. A. Linvald te Kopenhagen, Gustaf Holmgren te Uppsala, rijksarchivaris I. Andersson en zijn assistent Folke Sleman te Stockholm, Henriot Marty en M. Durbec, archivaris van de Chambre de Commerce te Parijs, wiens antwoord op een schier onoplosbaar lijkend probleem van een respect afdwingende documentatie vergezeld ging; F. Dousset, conservateur en chef des archives de France, Jean Baillou, directeur du Service des archives diplomatiques et de la documentation du Ministère des Affaires Étrangères te Parijs, madame Madeleine Laurain van het département des Mss. van de Bibliothèque Nationale te Parijs, Pierre Delatte S.J. te Enghien, J. Lambert, adjunct conservator van de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel, François Blanchet te Rouen, Odon de Saint-Blanquat te Toulouse, de archivarissen van de archives municipales van Montélimar en van de archives départementales de la Haute Garonne te Toulouse. Ook maak ik gaarne en met erkentelijkheid melding van de hulp mij bij het samenstellen van de registers verleend door de heer R.G. Klomp iur. cand. Zij en vele anderen hebben voor het vaak tijdrovende werk, dat de oplossing van de hun voorgelegde vragen met zich meebracht, onze erkentelijkheid ten volle verdiend.

     

    De brieven, die U in dit deel worden voorgelegd, zijn uit de jaren 1626, 1627 en 1628, een voor Grotius weinig spectaculaire periode van zijn leven. Hij heeft deze jaren echt gevoeld als jaren van ballingschap. De brieven aan zijn zwager Nicolaes van Reigersberch herhalen dan ook steeds zijn klachten over de ondankbaarheid van het vaderland, over de - naar hij meende - lakse houding van de prins, die echter tegen de verbetenheid van de regenten niet op kon, en over het vurig verlangen naar terugkeer. De verwachting, dat dit geluk hem ooit nog eens ten deel zal vallen, leeft,

    X

    ondanks buien van moedeloosheid, in deze tijd nog sterk in hem, en wel zo sterk, dat hij allerlei aanbiedingen uit den vreemde van de hand wijst. Zo bijvoorbeeld een aanbod van Maximiliaan van Beieren en de pogingen, om hem in Spaanse dienst te krijgen, waarover men lezen kan in resp. brief no. 1125 en in nos. 1152, 1218 en in bijlage no. 2. En dit alles ‘boven de occasie’ - zoals Grotius zelf in brief no. 1125 schrijft - ‘dye ick heb, off gehadt heb, om mijselven hier te helpen’. De prijs, die hij hiervoor echter te betalen had, was hem te hoog: breken met zijn vaderland en met alle hoop op terugkeer eens voor al afrekenen èn - wat hem zo mogelijk nog zwaarder gold - breken met zijn geloofsovertuiging. De Richelieu had hem anders gaarne in zijn compagnie voor handel en scheepvaart een belangrijke post gegund. Nu kon de kardinaal deze vreemdeling, met wie maar weinig viel te marchanderen, kwalijk zetten.

    De arbeid ligt intussen niet stil. Ook na de in 1626 bij de Parijse uitgever Buon verschenen Excerpta ex tragoediis et comoediis Graecis, waarvan het drukken reeds eind 1625 was begonnen, blijft Grotius op het terrein der filologie werkzaam. Halverwege 1627 is het manuscript van zijn vertaling van Euripides' Phoenissae gereed. De brieven aan zijn broer Willem spreken er herhaaldelijk van. Het werk zal echter eerst in 1630 het licht zien. In zijn Huigh de Groot, Een Schets, Haarlem 1945, p. 98 wijst Prof. van Eysinga op de aangrijpende wooorden, die Euripides in zijn Phoenissae wijdt aan de smart van de ballingschap1. Dat deze woorden inderdaad in Grotius' geest geleefd hebben kan blijken uit het Euripidesexemplaar2, dat in 1948 door F. Dovring in Lund is teruggevonden3 en dat Grotius blijkens aantekeningen van zijn hand bij zijn vertaling van de Phoenissae gebruikt moet hebben. Op een lege bladzijde achter in dit exemplaar heeft hij namelijk de gehele passage neergeschreven. Zijn filologische arbeid betrof trouwens niet slechts de vertaling van de Phoenissae, zoals blijkt uit de brieven no. 1090 en no. 1102. Daarnaast hield Grotius zich bezig met de latijnse bewerking van zijn in 1622 verschenen Bewijs van den waren godsdienst in ses Boecken gestelt. Het werk kwam in 1627 te Leiden en te Parijs uit onder de titel Sensus Librorum sex, quos pro veritate religionis Christianae Batavice scripsit Hugo Grotius. De verovering van Grol door Frederik Hendrik in 1627 was hem voorts aanleiding tot het schrijven van een klein, maar uitstekend gedocumenteerd werkje Grollae Obsidio, dat in 1629 te Amsterdam het licht zag. Ook hiervan is in de brieven aan Willem van 1628 herhaaldelijk sprake, waarbij het dan meestal gaat over bronnenmateriaal en kaarten, die Willem naar Parijs moet sturen.

    Terwijl de brieven aan Willem (die van deze aan Grotius uit deze periode zijn verloren gegaan) voornamelijk handelen over Grotius' literaire

    XI

    werkzaamheid en over familieaangelegenheden, is het onderwerp van de correspondentie met Nicolaes van Reigersberch hoofdzakelijk de politieke toestand, zowel in het vaderland als in Frankrijk en de rest van Europa.

    De briefwisseling met Wtenbogaert - hoe kan het anders - behelst vooral de moeilijke, maar toch langzaam opklarende situatie, waarin de remonstranten verkeren: droefheid om het lot van de gevangen predikanten op Loevestein naast vreugde over de uitslag der magistraatsverkiezingen in Amsterdam en elders.

     

    Het eerst noodzakelijke, wat mij te doen stond, toen ik in 1954 de opdracht tot voortzetting van de uitgave der Briefwisseling had aanvaard, was mij in te werken in de door Molhuysen nagelaten papieren. Als een ernstig ongerief deed zich hierbij gevoelen het feit, dat geen spoor te ontdekken viel van de correspondentie, die Molhuysen met betrekking tot de uitgave moet hebben gevoerd. Daardoor is ongetwijfeld veel werk dubbel verricht.

    Het verzamelen in afschriften van alle nog achterhaalbare brieven bleek grotendeels geschied. Een aantal brieven, die Molhuysen en ook Rogge (in verband met diens uitgave Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Wtenbogaert, Utrecht 1868-1875) nog gezien, doch helaas niet gecopieerd hebben, zijn sedert verloren gegaan. Rogge heeft er meestal nog fragmenten van bewaard, zoals van de brieven no. 1117, no. 1132, no. 1149 en no. 1208. Waar hij zich heeft bepaald tot het geven van een excerpt (bijvoorbeeld van een brief van J. Wtenbogaert aan H. de Groot dd. 7 april 1627), kon natuurlijk niets opgenomen worden. Ook van de bij Fred. Muller te Amsterdam in 1882 bij de auctie A.G. de Visser geveilde brief van P. Weymsius aan H. de Groot dd. 6 oktober 1627 heb ik niet kunnen achterhalen, waar hij zich bevindt, evenmin van de brieven van C. Barlaeus dd. 10 September 1628 en van T. Lansius dd. 28 december 1628, die bij de auctie H.W. Tydeman door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage in 1864-'65 in veiling zijn gebracht. Dit verklaart het ontbreken van de nos. 1311 en 1356. Wel vermeldt de veilingcatalogus de namen der toenmalige kopers, en daardoor heb ik van deze beide brieven tot het laatste toe gehoopt, dat ik ze nog aan het licht zou kunnen brengen. Immers datgene, waarvan men het bestaan weet, blijft de belofte van een jachtbuit in zich dragen. Een brief van J. Brasser dd. 8 juli 1627, die in de Catalogus van Handschriften op de Bibliotheek der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Rotterdam onder no. 810 voorkomt, bleek, toen deze handschriften aan de Gemeente-Bibliotheek te Rotterdam werden toevertrouwd, bij de controle in 1949 zich niet meer onder de stukken te bevinden, zoals eveneens het geval was met de bovenvermelde brieven no. 1117, no. 1132, no. 1149, no. 1208 en de brief van 7 april 1627. Brief no. 1119, tenslotte, is dezelfde als no. 1130; quo vide.

     

    Op p. XI van de Inleiding tot het tweede deel van deze uitgave moest Molhuysen schrijven: ‘In dit Tweede deel zijn de brieven van Nicolaas van

    XII

    Reigersberch, die Rogge in 1901 uitgaf, niet herdrukt. De Commissie voor 's R.G.P. achtte het uit overwegingen van geldelijken aard beter ze zoo kort na het verschijnen van een zeer betrouwbare uitgave achterwege te laten. Het was mij liever geweest, en het gemak van den gebruiker van dit boek zou er zeker bij gewonnen hebben, zoo zij wel waren opgenomen; wellicht had ik den tekst ook hier en daar kunnen corrigeeren, en enkele aanteekeningen kunnen aanvullen of verbeteren, doch ik heb mij zonder bezwaar bij dit besluit neergelegd, en enkel op den datum den brief met de plaats waar hij gedrukt is, vermeld’.

    De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën kan thans een ander standpunt innemen. Zij heeft dan ook besloten de door Rogge uitgegeven brieven, zowel de brieven van Nicolaes van Reigersberch als de in 1902 uitgegeven brieven van en aan Maria van Reigersberch in deze uitgave te doen opnemen. Daartoe zijn alle brieven opnieuw gecollationneerd en waar nodig verbeterd. Ook de mededelingen in postscripto, die Maria vaak aan de brieven van haar man aan haar broer toevoegde en die Rogge meestal van de brieven, waartoe zij behoren, heeft gescheiden, zijn in deze uitgave mede opgenomen. Van de aantekeningen, waarvan Rogge deze brieven heeft voorzien - ik verklaar het hier met nadruk - heb ik een ruim gebruik gemaakt, een enkele maal zelfs praktisch de gehele annotatie van een brief overgenomen, bijvoorbeeld van brief no. 1150. De brieven uit de editie van Rogge, voor zover zij uit de jaren vóór 1626 dateren, zullen t.z.t. in een supplementdeel worden heruitgegeven. Hierin zal ook worden opgenomen het verbaal van de Conferentie van 1615, dat aansluit op het in deel I opgenomen verbaal van de Indische missie van 1613 en, evenals dit laatste, van Grotius' hand is. Het werd reeds opgenomen in deel XV der Bibliotheca Visseriana 1940, p. 245 v.

    Eveneens ten aanzien van het op p. VIII van de Inleiding op deel I vermelde betreffende de brieven aan Oxenstierna heeft de Commissie haar standpunt gewijzigd en tot mijn vreugde kunnen goedvinden de briefwisseling tussen Grotius en Oxenstierna in zijn geheel te doen opnemen.

     

    Enkele brieven van anderen, door Grotius gecopieerd en ter informatie in zijn brieven ingesloten, werden tot beter begrip van de situatie wel opgenomen, doch als bijlagen toegevoegd.

    Van de in dit deel voorkomende 312 brieven verschijnen er thans 127 (waarvan één gedeeltelijk) voor de eerste maal in druk, voor het merendeel gericht aan Nicolaes van Reigersberch. Van de overige waren van 76 de originelen nog achterhaalbaar; zij zijn opnieuw gecollationneerd. Een in de bovengenoemde Lijst der uitgegeven en onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 p. 3 vermelde onuitgegeven brief van Benjamin Aubéry du Maurier dd. 9 juni 1627 heb ik niet kunnen vinden, enkele andere brieven zijn in de Lijst ten onrechte op de jaren 1626, 1627 of 1628 gedateerd, 5 zijn erbij gekomen en één komt in de Lijst tweemaal voor.

    XIII

    Wat de annotatie betreft ben ik in hoofdzaak wederom uitgegaan van de door Molhuysen gevolgde werkwijze, waarvoor ik verwijs naar I, p. XXVIII v. De aantekeningen zijn echter in het algemeen meer gedetailleerd geworden, terwijl - zo enigszins mogelijk - geen naam of boektitel zonder verklaring bleef. Daarbij zat de bedoeling voor, dat elke brief zoveel mogelijk op zichzelf te gebruiken zou zijn, daar ieder, die de correspondentie raadpleegt, dit ongetwijfeld voor één of enkele brieven zal doen. Het aantal verwijzingen werd dan ook zo klein mogelijk gehouden zonder aan de andere kant weer te vervallen in perfectionistische herhalingen.

    Bij de eerste vermelding van een persoon werden, waar mogelijk, enige biografische bijzonderheden gegeven. Personen, van wie redelijkerwijs verondersteld mag worden, dat de gebruiker hen kent, werden na die eerste keer niet meer geannoteerd (Vossius, Heinsius e.d.); men kan, als het al nodig mocht zijn, altijd nog via het register deze aantekening terugvinden. Minder bekende lieden (bijv. N. Buon e.d.) werden iedere keer, dat zij voorkwamen van een korte aantekening voorzien, zo ook wanneer het om meer bekende personen ging, maar de situatie om enige opheldering vroeg. Daarbij is met name gedacht aan de grote verscheidenheid van gebruikers, die mogelijk de uitgave ter hand zullen nemen. De klassicus zal bij een naam als Salmasius geen toelichting van node hebben, terwijl het voor de historicus bepaald geen probleem is, wie ten tijde van Lodewijk XIII koningin-moeder van Frankrijk was. Maar geldt dat in het omgekeerde geval ook? Hoe nu bij de uitgave van een bronnenpublicatie als de onderhavige ieder van de gebruikers met hun uiteenlopende eisen het zijne te geven zonder te vervallen tot perfectionisme? Dat ik tot aller tevredenheid deze moeilijkheid zou hebben opgelost kan ik onmogelijk denken: daarvoor moest ik teveel heren dienen en daarin is nog nooit iemand ook maar bij benadering geslaagd.

    De datum wordt in gevallen van weglating door de briefschrijver steeds tussen [] geplaatst, ook als een dorsale vermelding door de ontvanger de datering zeker stelt.

    Bij passages in codeschrift wordt in de tekst de ontcijfering opgenomen, terwijl in een aantekening vermeld wordt, dat de betrokken woorden in code staan. Dit is gedaan, omdat het door Grotius gebruikte codeschrift bestaat uit Griekse letters, hebreeuwse letters en tekens van eigen vinding, hetgeen het overnemen in druk zeer bemoeilijkt. Om de gebruiker enigszins een indruk van dit schrift te geven is van brief no. 1192 een gedeelte in facsimile opgenomen tegenover p. 192.

    Wanneer in de aantekeningen wordt verwezen naar I of II, gevolgd door brief- en/of paginanummer, zijn daarmede de delen I en II van deze uitgave bedoeld.

    Niettegenstaande het feit, dat sedert het ter perse gaan van dit deel (begin 1959) de bewerking van de brieven van 1629 geheel, en van die van 1630 voor een groot deel gereed gekomen is, heb ik het toch niet wenselijk geacht door toevoeging van meer brieven aan deel III het verschijnen daarvan nog

    XIV

    langer op zich te doen wachten; het verdiende mijns inziens de voorkeur bij een enigszins aanvaardbare omvang tot publicatie over te gaan, zulks temeer, daar de verwachting gewettigd is, dat - bijzondere omstandigheden daargelaten - de delen elkaar met redelijker tussenpozen dan tot nu toe geschiedde zullen opvolgen.

     

    Zoals ik reeds in de aanhef schreef heb ik bij de bewerking van dit deel bij velen om inlichtingen moeten aankloppen en zelden bleef mijn verzoek oningewilligd. Moge dezelfde bereidwilligheid mijn onmisbare steun zijn bij de bewerking van de volgende delen, die de bijna 6000 brieven zullen bevatten, welke nog moeten worden bewerkt en waarvan ongeveer de helft nog nimmer is gepubliceerd.

    Ac quia is animus mihi semper fuit, ut neminem honore suo fraudarem, plane fore confido, ut mei vel potius publici boni amantes ad institutum illud nostrum conferant symbolam suam (G.J. Vossius, De Historicis Latinis libri tres. Lugd. Bat. MDCXXVII, p. 3 van de voorrede).

     

    B.L. Meulenbroek.

    Notes



    1 - Euripides, Phoenissae, vss. 390-408.
    2 - Euripides, Tragoediae octodecim per Ioannem Hervagium. Basileae 1551.
    3 - Folke Dovring, Une partie de l'héritage littéraire retrouvée en Suède. Meded. der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, Afd. Lettterkunde. Nieuwe Reeks, deel 12, no. 3, 1949.