Mon frère,
Wat uE. kleedt belangt en can ic niet ordineeren, uE. moedt zelfs zeggen, wat hij begerdt, men draeghdt hier van als. UE. zeidt dat hij geen zin in pluisge en heeft, satijn mach men winters en somers dragen. Bijaldyen uE. zijn mantel wilt dragen, mocht mij een klein monsterken van het passement zenden, om sulcken kleedt met twee passementen gheboordt toe te maecken, maer laedt mij weeten, of uEd. het kleedt met blommen ghegraveerdt wilt hebben ofte met banden, ghelijck neef Campen2 is. Ic hebbe voor ons neef Vosberge3 kleeren ghekoght voor den vader ende zoon, oock voor neef Mornou4, dewelcke een satijne mantel maeckt met pluisge ghevoerdt, sulcx dat mij dunckt, dat ghij geen swarigheyt en behouft te maeken. Doch uE. moet zijn zin doen. Nicht Pieternellens5 tabbert sal ghemackt werden, maer en can niet ghesonden werden voor de compste van de ambassadeurs6. Dimmers7 goedt wacht oock naer ghelegentheyt. Wij hebben hier dagelijcx ons neven; zoo Vosberge als Mornou commen dickmael in diskoerssen van den ghepasseerden tijdt. Mornou spreeckende van die van Rochelle zeide het niet qualijck ghedaen en was, dat men pardon verzoght. Mijn man antwoorde, dat degene, die qualijck ghedaen hadden, wel deeden haer schuldt te bekennen, maer die wisten niet misdaen te hebben dat se zeer qualijck zoude doen pardon te versoucken. Neef Campe ende een zoon van capitain Cabbeljaeu8 hadden tsamen hooge woorden ghehadt, alsoo Cabbeljaeu in een gheselschap van Franssoissen
464
zeidde, dat den advokaedt9 met al zijne adherenten landtveraders ende dieven waeren, waerop Campe zeide, dat hij een leugenaer was. Hadden tsamen hooge woorden. Dit hadde Cabbeljaeu tegen Mornou ghezeidt, die het mij in presentie van Campe ende Vosberge zeide. Ic antwoorde, dat booven het ongelijck, dat men onsaen gedaen [heeft], het swaer was te moeten lijden die calomnie te hooren, verhaelde int korte, wat ons ende den advokaedt bejegent was, zeide bijaldyen het zoo was, dat se zeer wel zouden ghedaen hebben den advokaedt onpartijdige rechters ghegeven te hebben. Hoe, zeide Vosberge, houdt je dan den advokaedt voor ontschuldych? Ic zeide niet anders van hem te connen gevoelen, dewijlle ic wist, hoe ontschuldych mijn man was en wat men hem ghedaen hadde, ooc dat ic wel wiste, dat bijaldyen mijn man een dief was, dat hij al lange vri int landt gheweest zoude zijn ofte noeidt wt het landt en zoude behouven te gaen hebben, als blijckt bij die van de admiraliteit10. Zij zeiden: wat neef de Groote belangt, men weet wel, dat die niet ghedaen en heeft. Ic zeide: waer hij doot zoo wel als den advokaedt is, en hadde hij geen ghelegentheyt ghehadt om zijn ontschuldt aen den dach te brengen, dat zij van hem zoude ghelooven ghelijck zij van den advokaedt doen. Waeren lange op die diskoerssen, hadden veel woorden over en weer. Des anderendaegs quamen zij wederom met Cabbeljaeu, ic zoght ockasy om op die propoosten te commen om Cabbeljaeu wat te onderrechten. Mornou, die door zijn oom gheïnstruweert was, wat hij zeggen zoude, zeide: weet je, wat ic verstaen hebbe, dat de arminianen voor hadden? Zijn Extie11 met alle de gommaristen af te zetten, eenighe om hals te helpen, waervan Vosberge de tweede op de rol stondt. Ic zeide, dat dengeenen, die hem dat ghezeidt hadde, zelve wel beeter wist. Ic vraeghde aen Cabbeljaeu, of hij wel wist, wat het was arminiaens te wesen? Zeide neen, wat ist? Ghelooven zij in Maomet, zeghdt mij toch eens, wat ist. Ic zeide, om te hooren, wat hij zeggen zoude, dat zij gheloofde, dat Godt eenighe menschen tot de verdommenisse gheschapen hadde. Hij zeide: dat en gheloove ic altijdt niet, ic en ben altijdt niet arminiaens. Daerop quamen Mornou ende ik in voorder diskoerssen. Hij zeide, dat door den val van Adem een dootslager en kost dat niet verhoen. Hebbe hier vergeten te zeggen, dat Mornou andermael van pardon tegen mijn man sprack, te weeten voor mijn man, maer zeide, dat het niet en most wezen dan conditcionneel, zoo daer iet waer, dat de Staten mishaegde, waerop dat mijn man zeide, dat hij geen pardon, noch half noch vierde paert noch achtste part en begerde, maer dat hij wel vergeven wilde degeene, die hem misdan hadden. Doen zeide ons neef Vosberge, dat al waert dat al de weereldt rade pardon te neemen, dat hij dat niet raen en zoude, alzoo der hem ooc aen gelegen is, want het schande waer voor alle de vrienden, en dat mijn man niet int landt en most commen als met groote eere. Dus leerdt men haer spreecken op alderhande mannieren. Den vader is een qua maeschap, Godt weet, hoe het met hem noch gaen sal.