De heer Vossius, verhalende in een brief aan den raadsheer G.R. Doublet 't verblijf van zijn zoon te Parijs,2 schreef een brief deswegen van den heer Rivet3 ontfangen te hebben, waarin hij hem onder anderen toewenscht dat hij zijn zoon hier te lande door Godts genade
573
weder mocht ontfangen, geheel vrij van alle besmettingen van wangeloof, dat in Italië en diergelijke plaatsen heerscht. Waarop zich Vossius aldus liet hooren:4 ‘Dat laatste woord heeft mij eenigzins geraakt, wijl ik vermoede dat hij daarin zijne gedachten laat gaan dat hij zijn optrek heeft aan het huis van den doorluchtigen Zweedtschen afgezant. Want ik zeer wel weet, hoe afkeerig hij van hem geweest is, zoo ras hij zijn voeten gezet heeft in deze landen’. De zoon van Rivet5 poogde echter den heere de Groot een anderen indruk te geven wegens zijn vader. Wanneer de heer de Groot den Zweedtschen heer Spar in Herfstmaandt tot Sint Denys uitgelei deed, bevond zich in 't gezelschap van dien heer ook de zoon des heer en Rivet. Zoo ras hij dat verstont, liet hij dien ook in de kamer komen.Die - schreef hij aan zijn zwager Reigersbergen - ingekomen mij zeide dat zijn vader mij zeer hoog estimeerde. Ik zeide daarop niets anders dan dat monsieur Rivet zijne vader zich zeer abuseerde, menende dat ik het bederf zocht van die van de religie in Vrankrijk, daar ik in tegendeel met alle middelen hadde gearbeidt om de declaratie tot conservatie van hunne vrijheit6 te doen vernieuwen, op de beste forme en zonder tijdtverlies. Hij zeide dat zijn vader gansch niet geloofde dat ik quade intentie zouw hebben tegen die van de voorschreven religie. Ik zeide dat hij zulks hadde geschreven.7 Meer woorden vielen tusschen ons niet. Hier zijn bij geweest vele Zweedtsche edelluiden, de heer Hambraeus8 en anderen.