Mijn Heer,
Gisteren heb ick geschreven2 met den ordinaris, desen comt met den train van den hartoch van Bouillon3, alleen om te tonen, dat ick geen occasie en versuyme ende met eenen te seggen, dat soo verde bij de commissarisen van de stat van Rotterdam in uEd. saecke is gegaen, dat sij garen hadden gehoort het advis van den heer van Beaumont4, dewelcke hem daervan excuserende als sijnde op hetselffde contract aengenomen seggende, dat hij, dat Godt verhoede, in gelijck ongeval wert gebracht, wel weet, hoe hij het soude verstaen, aengenomen heeft met eenyge advocaten wt den naem van de stat daerover te consulteren. Daertoe is bestemt den dach van mergen, ende tot advocaten de heeren Stryen5, de Jonge6, Sorge7, Ruyl8. Het advis kan ick niet oordeelen dat ons praejudiciabel wesen sal; sullen sien, wat daernae wil volgen; ick sal geen tijt verliesen.
De opinie, die men seyde dat Zosimus9 van Iovinianus10 hadde, daer ick gisteren van breeder hebbe geschreven, is hem wel benomen. Laet ons eens de particulariteyten van de saecke weten.
De tijdynge van de defaite van twee regimenten, bij Bannier11 op den hartoch van Saxen12 gedaen, continueert: twaelff regimenten sijn gedissipeert, XV standaerts becomen, een collonel, seven ritmeesters, 1200 man doot gebleven.
UEd. gansch dienstwillygen broeder
N. van Reigersberch.
Desen 23 April 1636.
109
Adres: Mijnheer Mijnheer De Groot, Ambassadeur van de Coninginne ende croone van Sweden bij den Alderchristelijcksten Conynck.
In dorso schreef Grotius: 1636, 23 April N. Reig.
Onder aan de brief staat in Grotius' hand: Montferrat.
Boven aan: Rec. 7 Mey n. st.