eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    1

    1. [1597] Juni 28. Aan Joh. Meursius1.

    Hugeianus Grotius Iohanni Meursio.

    Magno me delectarunt opere, mi Meursi, literae tuae mellitissimae, praesertim vero lectiones quas iudicii mei facis, quae adeo placuerunt ut nihil supra. Remunerabor te hisce nostris quas forte non omnino improbabis. Sunt eae in Madaurensem quo usus sum prout eum cudit Faber noster2; eius editionis paginas adiicio. Primum pagina 6. Lib. de Mundo: Minores vero ultra Indos Taprobana et Phebol cte. V.C.3: Indros Bromanae et Zoxae. ex Aristotele4 liquet legendum Indos Taprobanem et Loxen. Pag. 45. de Philo. Iuridicialis illa medicinae pars est nam morbis animae medetur, sicut illa corporis. Non dubitabis, quin legendum sit, Medicinae par est. Ib. infra. Sic haec scientiam mutata iuris simulat quidem etc. si sensum perspicias facile iudicabis imitata legendum. fol. 51. Prius est nocere quam noceri: Quid enim his rebus nocetur quae sunt viliores corporis et externis?

    2

    quae vel imminui possunt vel fraudibus interire, illaesis potioribus, quae ad ipsam attinent animam. Levia errata hoc pacto restituenda. Peius est n. q. noceri: Quid enim! his rebus n. q. s. v. corporeis et externis. ib. versu a fine tertio, pro flores putem dolores restituendum. In loco illo Apologiae ubi nomina magorum recensentur5, quid sibi vult Ioanes aut quis ille? lege meo periculo Iamnes. Hismoses ibidem mihi temere mutandum non videtur; primum quod videam singulis nominibus disiunctivam coniunctionem praeponi, deinde quod Hebraicum quid, aut Chaldaicum sapiat. Est enim (ni fallor) Hismoses vel His-mosis, איש מושה. Vale et Scriverium nostrum officiose saluta. XXVIII Iunii.

    Ad locum tuum in Macrobio6 emendatum facit Phurnutus de Mercurio7: ἀργειϕόντης δέ ἐστιν οἱονεὶ ἀργειϕάντης ἀπὸ τοῦ ἀργῶς πάντα ϕαίνειν, ϰαὶ σαϕηνίζειν, τὸ γὰρ λευϰὸν ἀργεινὸν ἐϰάλουν οἱ παλαιοὶ, ἀπὸ τῆς ϰατὰ τὸ ϕοιτῶ ταχυτῆτος, ϰαὶ γὰρ τὸ ταχὺ ἀργὸν λέγεται ϰατὰ ἀντίϕρασιν.

    Adres: Iuveni lectissimo, mihi Musisque dilectissimo Iano Meursio. In den IJserman op de Breestraet tot Leyden. Den boode zijn loon.

    Notes



    1 - Hs. U.B. Leipzig, cod. 0355 f. 202. Gedrukt Meursii Opera XI p. 19; Westermann p. 8. De brieven no. 1-4 aan Meursius zijn zonder jaartal, één slechts heeft een datum. Meursius is als student te Leiden ingeschreven 16 Mei 1591 (Iohannes Iacobi Lausdunensis), en komt sedert geregeld in de recensielijsten en pedelsrollen (in het Senaatsarchief) voor, wonend bij Arnoldus Tilmanni of Aernt Thielmans; het laatst in die van 1599. Dat zal wel hetzelfde adres zijn als ‘den IJserman’, waarheen Grotius veelal adresseert. In den zomer van 1599 moet hij nog te Leiden zijn, blijkens no. 9-11, die te dateeren zijn in verband met Scriverius' huwelijk en den druk der Februa op Capella, welken Meursius bezorgde, wat op zijn verblijf in Leiden wijst. In zijn levensbeschrijving in de Illustris Academia (p. O 3') zegt Meursius, dat hij 10 jaar gouverneur van de zoons van Oldenbarnevelt geweest is, en toen professor te Leiden werd; dat was Aug. 1610 (Molhuysen, Bronnen L. Univ. II p. 9). Zijn komst bij Oldenbarnevelt kan dus gesteld worden einde 1599 of begin 1600 (vóór 8 Febr. 1600; want in de pedelsrol van dat jaar komt hij niet meer voor). Men zou anders geneigd zijn hem daar reeds begin 1599 te zoeken, want in een brief van Scaliger van 5 Kal. Mart. (= 25 Febr.) 1599 en in een van Jo. Heurnius van 12 Febr. van dat jaar (Meursii Opera, XI p. 61 en 65) worden de groeten aan Oldenbarnevelt verzocht. Grotius zelf is 3 Aug. 1594 ingeschreven; op de recensielijst van 1598 komt hij niet meer voor; wel in 1597: 5 Kal. Oct. (= 27 Sept.) van dit jaar verdedigde hij er nog Stellingen (Rogge 414). Hij zal Leiden dus einde 1597 of begin 1598 verlaten hebben, en ging 1598 met het gezantschap van Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt naar Frankrijk. 1 Febr. 1598 was men zeilree te Brielle; in den loop van 1598 kwam Grotius in het vaderland terug en legde 13 Dec. 1598 den eed als advocaat af (Brandt, Leven I p. 13).
    Drie conjecturen uit no. 2 n.l. ‘Tisianera Buceroque nati’; ‘quin esset’, en ‘quantum fias’, worden in Meursius' Criticus Arnobianus, waarvan de colophon zegt, dat het boek Maart 1598 gedrukt werd, vermeld (p. 25, 101, 159). Die brief is dus niet later dan einde 1597; no. 4 is weer iets later dan 2; 1 en 3 lijken mij uit dezen zelfden tijd; waren zij uit 1599, dan zou er allicht over den druk van Martianus Capella, dien Meursius bezorgde, gesproken worden. Ik stel alle vier op 1597 en neem de volgorde van het handschrift over.
    2 - L. Apuleii Madaurensis Opera omnia ... per Bon. Vulcanium, Lugd. Bat. 1594. Vulcanius (De Smet) noemt zich nu en dan met den Latijnschen naam Fortunatus Faber.
    3 - V.C. = vetus codex.
    4 - Arist., de Mundo c. 3.
    5 - P. 318.
    6 - Blijkbaar een conjectuur op Saturn. I cap. 19. In Meursius ad Macrobium Notae, achter de Macrobius-editie van Pontanus (1597), vind ik geen conjectuur op die plaats.
    7 - Phurnutus, d.i. L. Annaeus Cornutus, de Natura Deorum cap. XVI.