Mijnheer,
Een expressen van de lantgravinne2 aen monsieur d'Amontot3 gecommen heeft gesteuyt de reyse van monsieur de Strada4, die van vijff dagen geleden op sijn vertreck stont, waeruyt ende andere circumstantiën wert geconcludeert de saecken daer heel wel staen ende apparentie is de lantgravinne haer met den hertoch van Longueville5 sal conjungeren, hetwelcke distractie van des keysers macht maecken sal, hetwelck voor den heer Bannier6 nodych is, doordien den keyser dagelijckx in Bohemen wert versterkt ende, soo den vrede in Italiën voortgaet, meer sal werden, daervoor de Sweetse geen secours als met diversie is te wachten.
Den conynck van Denemarcken continueert in sijn equipagie ende desen staet in de deliberatiën, hoe men gevoeckelijckxt de sware lasten in den Sont sal doen cesseren, alsoo die niet als met ruïne van de comerciën connen werden betaelt oordelende hen des verstaende, dat een coopman in die quartieren handelende ende die tollen betalende eer
138
vier jaren sijn heel capitael quijt soude wesen. Bij arbitragie van den conynck van Engelant vreese ick, dat dit different niet sal werden geweert, hoewel naer den brieven van den 12 Febr. seggen sijne M.teyt de ambassadeurs van desen staet7 heeft doen verstaen, dat hij niet garen van den ambassadeur Rooy8 uyt Hamborch het misverstant hadde gehoort ende geproponeert, alsoo sijne Majesteyt met den conynck van Denemarcken, met denwelken hij sijne verschillen hadde vereffent, nu is in seer goede intelligentie ende wel weet, dat den gemelten conynck niet en favoriseert de desseins van het huys van Oostenrijck; dat men dit verschil aen sijne M.teyt soude willen [laeten] verblijven, waertoe mijns oordeels soo weynych apparentie is als dat men den conynck van Denemarken in de questie van de groote visscherije segsman soude willen maecken.Den gemelten conynck van Engelant heeft verder geseyt, dat hij hoopt in corte de Scotten tot sijne gehoorsaemheyt sal brengen, met begeerte deselve geen toevoer van ammonitie van oorloge uyt dese landen soude werden gedaen.
Op de comste van den Spaensen ambassadeur9 wert in Engelant gewacht ende, naer de preparaten werden gemaeckt, sal die ambassade met grote magnificentie werden becleet hebbende denselven ambassadeur, soo wert bij den heer van Somelsdijck aen sijne huysvrouw10 geschreven, tot Londen doen borduyren sestych paer mouwen voor sijn train, daervan elck paer 250 guldens costen sal.
Van den heer van Heenvliets11 negotiatie daer horen wij niet seeckers, die soo lange aengelopen heeft, dat hij thuys commende sijn huysvrouw12 niet vinden sal sijnde deselve op Saterdach overleden, ende dese morgen wesende daer den rouw te beclagen heeft den heer professor Polyander13 seer instantelijck begeert, ick uEd. sijne gebiedenisse soude willen doen.
Over Spaengiën heeft de Oostindische Compangie tijdynge, dat, mits de scepen, die sij voor Goa hadden gedestineert, later sijn aengecommen (ende v)roeger vertrocken als haer ordre, een craeke daer is ingecomen, een ander uytgelopen; de oorsaecke gist men sterffte(?) op de scepen.
Uyt Westindiën verwachten wij alle dage wat nieuws, maer, alsoo de actiën van die Compangie met het copen van de Portugijsen rijsen, oordeelt men sij moeten weten den stant in Brasil niet quaet en is.
De oorloochspreperaten continueren ernstych ende wert goede preparatie van meel gedaen; oock soo spreeckt men van aennemen van 6000 waertgelders. Oft de reductie van penyngen dese vergaderynge volgen sal, twijfele ick; in Zeelant ordre gegeven sijnde om tegens den penynck vijff te negotiëren is het gelt wel gevolcht, soodat het haer daeraen niet haperen sal.
De ordre ter zee gaet noch niet vierych genouch.
Dit ist al dat wij hebben.
Desen 12 Martii 1640.
De bijgaende copie14 is van een brieff, die geseyt wert geschreven te sijn bij den conynck van Denemarcken aen den conynck van Vrankerijck, hoewel de ministres van Vrankrijck seggen de copie niet te hebben gesien ende hetgene daervan wert geseyt niet en willen advoëren.
139
Adres: Mijnheer mijnheer de Groot, raedt ende ambassadeur van de coninginne ende croone van Sweden bij den alderchristelijcksten conynck.
Boven aan de brief schreef Grotius: Rec. 20 Martij.
In dorso: 12 Martij 1640. N. Reig.