eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    189

    7173. 1644 december 3. Aan N. van Reigersberch.1

    Bij deze laatste woorden [no. 7139] schijnt ook gevoegt te konnen worden zijn schrijven van den derden van Wintermaandt:

    In 't verleenen van commissie tot de bediening van de justitie2 zoude Zeelandt konnen voorgaan,3 en daar door Hollandt meerderheit van stemmen konnen volgen. De onredelijkheit van de andere provinciën verdiend zulk een remedie.4

    't Geen hij onmiddelijk in dien brief verder schrijft, verdient hier bijgevoegt, als zijnde een antwoordt op een stuk van rechten, mede rakende de compagnië[n]:5

    Wat aangaat het geschil of vraag van 't vruchtgebruik, ik twijfel of de bijzondere boedeldeelingen6 costuimen konnen invoeren sine actibus iudicialibus. Uw gevoelen heeft billijkheit en stemt niet qualijk overeen met de tegenwoordigen toestant van de zaken der Oostindischen Compagnie. 't Schijnt nochtans dat de subtiliteit van rechten daar tegen is en dat op een anderen tijdt de uitdeeling zoo groot zoude konnen geschieden, dat zij zoude schijnen een deel te zijn van het kapitaal.7 Mij dunkt daarom dat de eigenaar behoort de keur te hebben van aan den lijftochter de uitdeeling te laten volgen, ofte de uitdeeling aannemende tot zijn baat en schade aan den lijftochter te geven jaarlijksche intresten naar den koers van 't landt. Sed res eget decisione caesarea.8

    190

    Maar niettegenstaande al dezen zwier van uiterlijk eerbewijs9

    ... schijnt de Engelsche koningin ... met haar veelvuldig bezoek van Mazaryn niet op te doen.10

    Notes



    1 - Gedrukt Brandt-Cattenb., Leven II, p. 373 en p. 375-376. Mogelijk tezamen met no. 7174.
    2 - ‘De bediening van de justitie’ in Oost-Indië (Pieter van Dam. Beschryvinge van de Oostindische Compagnie III, p. 81-107). De bewindhebbers van de Oostindische Compagnie tastten de mogelijkheden af van een voortbestaan zonder octrooi. Het vertrouwen in eigen kracht was nog groot: ‘dat de Compagnie weinig zwarigheit ziet in het openstellen van den handel, indien men wist uit wiens naam men de justitie in Indië zoude konnen doen bedienen, vragende of de eene stadt of de ander zich daertoe zoude konnen volmachtigen’ (no. 7123).
    3 - Nicolaes van Reigersberch had zijn zwager blijkbaar gewezen op de bijzondere positie van de Zeeuwse V.O.C.-kamer.
    4 - Grotius meende dat de Oostindische Compagnie zich zou kunnen behelpen ‘met de auctoriteit van de Staten van Hollandt, zoo die te verkrijgen ware’ (no. 7139).
    5 - De Staten van Holland hadden het vraagstuk van de ‘combinatie der Compagnien van Oost- en Westindiën’ weer op de agenda van hun vergadering (22 november-23 december 1644) geplaatst, art. XVI: ‘Nog op de prolongatie van de Octroyen soo der Oost- als Westindische Compagniën, mitsgaders op de combinatie van beide de voorsz. Compagniën, of op andere soodanige expedienten, daar meede de voorsz. Compagnie van Westindiën (die soo veel van den Staat heeft gemeriteert) sal moogen werden gemaincteneert’ (Res. SH, dd. 22 november 1644).
    6 - De voorstanders van de ‘combinatie’ leken bereid te zijn een ‘boedeldeeling’ te accepteren, op voorwaarde dat de Oostindische Compagnie een offer zou brengen aan de ‘subsistentie’ van de Westindische Compagnie (Res. SH, dd. 15 en 16 december 1644, en Aitzema (fo) II, p. 1009-1010).
    7 - De ‘uitdeeling’ aan de Westindische Compagnie (lijftochter). Er waren in Den Haag stemmen opgegaan om ‘vijf ten hondert voor altijd tot laste van de Oostindische Compagnie’ te laten komen (no. 7149).
    8 - De Hoge Overheid (de Staten-Generaal). Tenslotte werd het octrooi van de Oostindische Compagnie op 22 juni 1647 voor de duur van 25 jaar verlengd. De Compagnie betaalde aan de Generaliteit een recognitiegeld van 1500000 gulden ‘en dat alles tot onderstant van de Westindische Compagnie en om besteet te worden tot behoef en nootwendigheden van de vervallen saecken in Brasil en de herstelling van dien’ (Pieter van Dam. Beschryvinge van de Oostindische Compagnie I, deel I, p. 46-47 en p. 60-76).
    9 - Koning Lodewijk XIV en de regentesse Anna van Oostenrijk bewezen de koningin van Engeland de hoge hand in de kerk en het Palais-Royal (no. 7140).
    10 - Koningin Henriëtte Maria van Engeland zocht in Frankrijk steun voor de zaak van haar echtgenoot (CSP Ven. 1643-1647, p. 158-159).