Doch eer wij van dit jaar tot het laatste overgaan, verdient hier bijgevoegt het voorste gedeelte van een aanmerkelijken brief, door den heer Reigersbergen den vijfden van Wintermaandt geschreven:
207
Gisteren is bij mij geweest de heer aardtsbisschop Usserius,2 waarmede ik eenigen tijdt kennis heb gehadt zonder dat zijn Eerwaardigheit heeft geweten, met wat verbintenisse ik uEd. was rakende; waarvan onderrechting van den heer Doublet3 hebbende gekregen, heeft hij mij bekentgemaakt, wat genegentheit uEd. schriften, die zijne Eerw. toonde tot de Apologie incluis4 te hebben gelezen, in hem hadden verwekt, om in nader gemeenschap door brieven met uEd. te konnen geraken hebbende alreeds tot dien einde een brief ingestelt, dien zijn Eerw. mij heeft voorgelezen, begerende dat ik uEd. denzelven zoude toezenden en door den mijnen geleiden, opdat zijne Eerw. in verder brievewisseling met uEd. zoude mogen treden, daar hij hoopte dat goede vruchten uit zouden konnen volgen. En hoewel uEd., die naar zijne gewonelijke beleeftheit zelfs degenen die niets hebben 'twelk hen aan kan prijzen, gewoon zijt zonder voorspraak allen toegang te gunnen en daarom mijne bemiddeling, zoo wel als ikzelf die houde, onnodig zult oordeelen, zoo zal ik nochtans, dewijl de tijden reden geven van alle omzichtigheit, uEd. konnen verklaren dat ik in allen zijnen ommegang heb gevonden dat hij is maximus antiquitatis et ecclesiae anglicanae venerator en de zaken van den koning, hetwelke hem uit Ierlandt in ballingschap doet leven, ten hoogsten toegedaan.5
Tegens den heer Doublet heeft zijn Eerw. getuigt zoo groot een gevallen te hebben in uw Aantekeningen over 't Nieuwe Testament,6 dat hij geen zwarigheit zoude maken om alle hetgene bij uEd. daarin is gestelt te onderschrijven. Zijn Eerw. had goede geheugenis van uEd. bij den koning Jacobus te hebben gezien;7 waarop ik antwoordde dat bijaldien zijn Majesteit toen in meerder achting hadde genomen hetgene bij uEd. wierd voorgedragen, hetwelke ook pro crimine in uw sententie is gestelt,8 de tegenwoordige koning meer hulp in dezen staat tegenwoordig zoude vinden, hetwelke bij zijne Eerw. met een zugt
208
wordende toegestemt, zeide hij dat de koning goede bewegingen daartoe hadde gehad, maar dat dezelve waren onderdrukt.Ik voerde zijn Eerw. mede tegemoet dat hier eenigen verwondert waren dat uEd. zooveel ondanks en haats niet hebbende ontzien met het gevoelen van de oudheit der Engelsche kerk te verdedigen, niemant in heel Engelandt gevonden was, die zijn pen op het papier had gezet om uwe schriften tegens de lasteringen van anderen te verdedigen.9 Hetwelke zijn Eerw. met de wanordre der tijden ontschuldigde en omdat'er onder het groot getal, die de oudtheit in Engelandt achten, weinigen zijn die grondelijk dezelve hebben doorzocht of begrijpen.
Met een woordt roerde zijn Eerw. aan dat hij niet wanhoopte van een aanzienelijke herstelling voor uEd., waarop ik zeide dat bij uEd. daarop niet wierd gedacht, die nu zijnen dienst aan de kroon van Zweden had toegewijdt, etc.
De verdere goede hoedanigheden van den aardtsbisschop zullen uEd. mogelijk niet onbekent wezen, of daar bekent konnen worden gemaakt. Uit de combustië[n] van Yerlandt heeft hij weinig hier behalven zijne familie gebragt,10 argumentum bene informati et constantis animi, etc.11