Mijnheer,
't Geeft mij wel wonder, dat men mij noch quelt met voorslagen, waerop ick mijne meninge met seer goede redenen heb verclaert. Ick sal daerop niet meer schrijven, maer alleen seggen, dat die gelijckenis van die personen seer manck gaet. Die luiden, daer men het tegen hadde gehadt, waeren doot ende conden noch goed noch quaed meer doen; ende den coning van Swede2 was volcomen besitter van het rijck, 'twelck den prins van Orangië
38
van Hollant niet en is, hoewel groote progressen dagelijcx doet. Ende soo lang men mij tracteert gelijck men totnochtoe heeft gedaen, soo en sal men mij niet vertrouwen nochte de mijnen ander goed doen dan om haer beter fortuine te beletten. Alle luiden van verstant alhier oordeelen soo ende ick mede.Die achtduisent man sullen misschien gebruickt werden in het lant van Luyck ofte daerontrent. Van de landgravin3 connen wij niet oordeelen, eer wij tijding hebben uit Swede.
De coninginne van Bohmen4 ende anderen merck ick, dat goede opinie hebben van het aenstaende parlement in Engellant.
De schade door de storm5 geleden hoore ick, dat groot sijn.
De woorden aen mijn tafel gevallen over de dreigementen van datelijckheit tegen uE. bij Blon6 gedaen sijn wat minder gevallen als die wel werden gerelateert. Ick meende, dat sulcx behoorde te geschieden ende heb de waerheit geseit achtende de injurie uE. aengedaen mij mede eenichsins te raecken ende oorboir diergelijcke voornemen voor het toecomende te stuiten.
Van de verlossing van de churfürst7 heb ick beter hoope ende werde bij den coninck daerin als middelaer gebruict; iet claerder siende sal ick uE. adviseren.
Dat vanhyer met Beieren8 iet werdt gehandelt is niet buiten, apparentie. 't Redres van de interesten sal goed sijn. 't Emploi van de heer Haga9 soude vol reden sijn, ende behoort Hollant daertoe te arbeiden ende daerdoor oock anderen te animeren om goede diensten te doen.
Hier werdt seer gearbeit tot gelt te vinden, 'twelck men hoopt te sullen beloopen wat over de seventich millioenen in dit jaer. Honderttachtigduisent croonen sal de clergé geven, ses nieuwe meesters van de requesten twee millioenen guldens. Niet alleen alle de privilegiën, maer oock alle de renten van de stadt van Rouaen sijn geconfisqueert ende de burgers werden daer getracteert op een rouwe manier. Men seit den coninck sich prepareert tot een reis nae de grenzen van Italië in Februario. Doch sulcx is niet seecker.
Men seit ons, dat de Wijmarsche ruiterie is over Rijn ende daer eenige plaetsen heeft becomen, als Rodelsheim, Elfelt, Ursel, Wisbade, Limburg, Hemborg; dat de Beijerschen sijn ten deele in 't Wittenbergerlant, twee regimenten van Gleen10 in Franckenlant, Mercy11 te Pforsheim, Reinach12 te Biberac, Heidelberg, Spier, Worms, de Bergstraet wel versien van garnisoenen. Deselve Beijerschen dreigen altemet den Rijn te passeren, maer doen het niet totnochtoe.
Te Constantze werden groote preparaten gemaect ten oorlogh ende in Tirol wassen de trouppes seer. De gouverneurs van Friburg13, Niburg14 ende andere gouverneurs van de steden bij den hertogh van Wymar15 becomen sijn bij den anderen te Brisac. Haere armée verloopt seer.
39
De tijdingen van een slagh tusschen den heer maerschalck Banier16 ende de keiserschen loopt hier seer verscheiden nae der luiden affectie. Wij verwachten seer daervan de seeckerheit.
De questiën van Vrancrijck met de paus duiren noch ende werden bij elcke zijde geschriften17 uitgedeelt nae yder goedvint.
De opinie is hier alsnoch, dat in de Norembergsche vergadering niet en sal werden besloten, maer discoursen gehoort om te rapporteren.
Den ambassadeur van Polen18 bereid sich hier om sijne entree te doen.
Men seit ons hier, dat een goed leger 't einde van Februarius gaet nae Italië, 26 galeien ende eenige ronde schepen nae de Middellandsche Zee onder den bisschop van Bourdeaux19, een andere vloot in de Noordzee onder den marquis de Brezé20, dat Tracy21 gaet verstercken den hertogh van Longueville22, dat Tubadel23 gewisselt werden tegen Sperreuter24, Feuquière25 tegen Enckefort26 met eenig gelt.
Te Rouaen condamneert men veele luiden op de galey ende vandaer gaet men nae Caen om die stadt mede te straffen.
Den 21 Januarii 1640.
Adres (boven aan de brief): Mijnheer mijnheer de raedsheer Reigersberg.
In dorso schreef Van Reigersberch: Broeder de Groot den 21 Ianu. 1640, uyt Paris. Propoosten tegens den soon van Le Blon.