Mijnheer,
De seer waerden ende hoochaengenaemen van u Excell.tz gedateert den 22 passato2 is mij den 29 selviges wel geworden. Onder anderen bedancke ick mij ten hoogsten voor de goede continuatie, die u Ex.tz belieft heeft in het comuniceren der novellen, verhoopende u Ex.tz [door] sulcx voortaen meer te doen een grootgunstich belieben draegen werden.
Daerentegens sal voor ditmael weynich schrijffwürdichs van hier te noteren vallen. Terwijlen sijn Hooch.t den heere prince van Orangiën den verleeden saterdach thuys gecomen is, laetende sijn leger regimentswijse op de naeste frontieren om in tijt van noot deselve in der haest te connen tesaemen brengen, 't welck ten faveur van Vranckrijck geschiet.
Ick heb dese weeck geene brieven uyt het rijck gehadt; dat mij belett u Excell.tz te comuniceren, wat bij de heeren ambassadeurs in Sweden3 soude mogen getracteert sijn, doch verneme hier eenige mompelinge van dat de voornoemde heeren ambassadeurs yets geschlooten souden hebben, maer ick verneme niet, wat het sij, dat mij verlangt te weeten. Soo haest ick daervan onderrecht sal sijn, sal ick niet mancqueren u Excell.tz part daervan te geven.
Van Duytsland hebben wij noch niets considerabels gelijck u Excell.tz sulcx uyt hierbijgaende copy4 selfs sal sien connen.
Voor 8 daegen hebbe u Ex.tz ick dienstich versocht5 om te weeten het comportement van de scheepe(n), als deselve in de zee rescontreren off als deselve een des anderen haven passerende; dat ick hiermede nochmaels gedienstich bidde u Ex.tz mij daervan een berecht gelieven te geven; sal in gelijcken occasiën ofte met dat sonsten in mijn vermoogen staedt u Ex.tz altijt gerne wederom dienen.
Waermede sal eyndigen ende naer u Ex.tz godelijcker protectie bevolen hebbende verblijve altijt
u E. dienstbereytwillig.
Haagh, den 1 8bris 1640.
Boven aan de brief schreef Grotius: Rec. 11 Oct.