De heer Reigersbergen had den vierden van Hooimaandt aan zijn zwager een wijdtlopigen brief geschreven, waarop verscheidene dingen, uit zijne brieven opgehaalt, haar opzicht nemen. Hij gaf hem daarin bericht van een zeer brede samenspraak die hij, ter gastmaale onthaalt bij den heer Wicquefort,2 gevoert had met den jongen baron Oxenstiern, zoon van den rijkskancelier,3 die zich zeer wel op de Hooge School te Leiden4 hebbende geoefent naar Italië stont te reizen door Vrankrijk, daar hij De Groot de volgende maand met zijn bezoek vereerde:
Onder andere redenen ... maakte hij mij bekent, hoeveel de genegentheden in het rijk Zweden door uw theologische schriften van uE. waren vervremt, en hoezeer het uitgeven van denzelve den heer rijkskancelier hadde gesmert.5 Rakende in gesprek op dat subject, en van uw oogmerk, kreeg ik ten antwoordt dat het niet geraden kan wezen zijn naam en reputatie te engageren met te willen bevorderen een zaak waartoe de menschen en tijden niet zijn geschikt, zulks dat uEd. mij daarin gelieve te geloven, dat uit die bron veel quaads zijn oorspronk neemt, zijnde de domsten niet bequaam moderate concepten plaats te geven, noch de verstandigen genegen om met gevaar van hun eigen credyt en gunst die een goet voornemen hebben te beschermen. Alle hetwelke ik daarom te breder roere, opdat uEd. toch zooveel mogelijk is mag vermijden nieuwen aanstoot te geven.
Van de commissie van Cerisantes spraken wij veel,6 ik voor zijn Ed. niet ontveinzende wat glossen daarop hier worden gemaakt, zelfs dat men wilde doen geloven dit envoi uit het motif van de koninginne te komen, zonder communicatie van den heer rijkskancelier.7 Waarop zijne Wel-Edelheit zeide zulken zeer qualijk van den toestant van dat rijk te wezen onderrecht, en zooveel de commissie van Cerisantes aangong, dat de heer rijkskancelier zijn Ed. had geschreven dat die niet was om uEd. eenig nadeel te
551
doen; hetwelke hij mij iterativelijk heeft verklaart, met bijvoeging dat, indien eenig ander oogmerk in dat werk ware, zijn vader hem niet zouw willen misleiden, dewijl dat nergens toe konde strekken. Ik, niet latende aan te roeren dat zoodanige emploien de ordinaire qualijk ongequetst konden laten, zeide hij dat het alleen was geschied, omdat uEd. in dat rijk nooit geweest en door brieven van alle bijzonderheden niet genoeg waart te onderrechten; en om wel te instrueren wien t'eenemaal de constitutie is onbekent, men dezen expressen hadde afgevaardigt om uEd. zelf en de ministers aldaar volkomentlijk van alles te onderrechten. Wij geraakten voorts te spreken van uwe qualiteiten, waaronder ik de oprechtigheit en vroomheit niet naliet hoog te stellen, en om te letten of het wantrouwen geen oorzaak is van het zenden van dezen seconde. Verder moet ik uEd. ook zeggen dat Cerisantes alleen gelast is tot de Deensche zaken.8Van uwe Apologie9 wierd ook vermaant, en dat niemant de hand tot beantwoording had durven stellen, hetwelk de heer Oxenstiern iterativelijk begeerde te weten.