eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    6944. 1644 juli 4. Van N. van Reigersberch.1

    De heer Reigersbergen had den vierden van Hooimaandt aan zijn zwager een wijdtlopigen brief geschreven, waarop verscheidene dingen, uit zijne brieven opgehaalt, haar opzicht nemen. Hij gaf hem daarin bericht van een zeer brede samenspraak die hij, ter gastmaale onthaalt bij den heer Wicquefort,2 gevoert had met den jongen baron Oxenstiern, zoon van den rijkskancelier,3 die zich zeer wel op de Hooge School te Leiden4 hebbende geoefent naar Italië stont te reizen door Vrankrijk, daar hij De Groot de volgende maand met zijn bezoek vereerde:

    Onder andere redenen ... maakte hij mij bekent, hoeveel de genegentheden in het rijk Zweden door uw theologische schriften van uE. waren vervremt, en hoezeer het uitgeven van denzelve den heer rijkskancelier hadde gesmert.5 Rakende in gesprek op dat subject, en van uw oogmerk, kreeg ik ten antwoordt dat het niet geraden kan wezen zijn naam en reputatie te engageren met te willen bevorderen een zaak waartoe de menschen en tijden niet zijn geschikt, zulks dat uEd. mij daarin gelieve te geloven, dat uit die bron veel quaads zijn oorspronk neemt, zijnde de domsten niet bequaam moderate concepten plaats te geven, noch de verstandigen genegen om met gevaar van hun eigen credyt en gunst die een goet voornemen hebben te beschermen. Alle hetwelke ik daarom te breder roere, opdat uEd. toch zooveel mogelijk is mag vermijden nieuwen aanstoot te geven.

    Van de commissie van Cerisantes spraken wij veel,6 ik voor zijn Ed. niet ontveinzende wat glossen daarop hier worden gemaakt, zelfs dat men wilde doen geloven dit envoi uit het motif van de koninginne te komen, zonder communicatie van den heer rijkskancelier.7 Waarop zijne Wel-Edelheit zeide zulken zeer qualijk van den toestant van dat rijk te wezen onderrecht, en zooveel de commissie van Cerisantes aangong, dat de heer rijkskancelier zijn Ed. had geschreven dat die niet was om uEd. eenig nadeel te

    551

    doen; hetwelke hij mij iterativelijk heeft verklaart, met bijvoeging dat, indien eenig ander oogmerk in dat werk ware, zijn vader hem niet zouw willen misleiden, dewijl dat nergens toe konde strekken. Ik, niet latende aan te roeren dat zoodanige emploien de ordinaire qualijk ongequetst konden laten, zeide hij dat het alleen was geschied, omdat uEd. in dat rijk nooit geweest en door brieven van alle bijzonderheden niet genoeg waart te onderrechten; en om wel te instrueren wien t'eenemaal de constitutie is onbekent, men dezen expressen hadde afgevaardigt om uEd. zelf en de ministers aldaar volkomentlijk van alles te onderrechten. Wij geraakten voorts te spreken van uwe qualiteiten, waaronder ik de oprechtigheit en vroomheit niet naliet hoog te stellen, en om te letten of het wantrouwen geen oorzaak is van het zenden van dezen seconde. Verder moet ik uEd. ook zeggen dat Cerisantes alleen gelast is tot de Deensche zaken.8

    Van uwe Apologie9 wierd ook vermaant, en dat niemant de hand tot beantwoording had durven stellen, hetwelk de heer Oxenstiern iterativelijk begeerde te weten.

    Notes



    1 - Gedrukt Brandt-Cattenb., Leven II, p. 400-401. Beantw. d. no. 6959.
    2 - De Hessische resident Joachim de Wicquefort bewoonde een huis in de Nieuwe Houtstraat te Den Haag.
    3 - Erik Axelsson Oxenstierna (1624-1656), zoon van de Zweedse rijkskanselier, studeerde op 2/12 februari 1643 af aan de universiteit van Uppsala (no. 6124 (dl. XIV)). Enkele maanden later maakte hij zich reisvaardig voor zijn ‘tour’ (nos. 6437, 6452 en 6538 (dl. XIV)). Bij terugkeer accepteerde hij de benoeming tot gouverneur van Estland, 1646-1652. In 1654 werd hij verheven tot de functie van rijkskanselier (BLS X, p. 317-319).
    4 - Zijn naam komt niet voor in het Album studiosorum acad. Lugduno-Batavae. Zie voor zijn bezoek aan de Zweedse ambassadeur in Parijs, no. 6991.
    5 - Menig calvinist en lutheraan had aanstoot genomen aan Grotius' interpretatie van de bijbelse passages waarin de Antichrist werd genoemd (Commentatio de Antichristo, Amsterdam 1640 (BG no. 1100) en Appendix de Antichristo, Amsterdam 1641 (BG nos. 1128-1129). Toen de Zweedse ambassadeur zich ook nog geroepen voelde om de Consultatio van de katholieke theoloog Georgius Cassander te verdedigen, kwam in rechtzinnige kringen de gedachte op dat de vertegenwoordiger van de Zweedse kroon in Parijs lippendienst bewees aan de kerk van Rome.
    6 - De kanselierszoon moest antwoord geven op vragen naar de diepere achtergronden van de benoeming van de Franse Schot Marc Duncan de Cerisantes tot Zweeds koninklijk commissaris in Deense aangelegenheden aan het Franse hof.
    7 - André Rivet schreef op 20 juni 1644 over de heer van Cerisantes: ‘Je ne sçay comment M. Grotius avalera cette pillule. Cet autre est un esprit hardi et entreprennant, et qu'on dit avoir gagné le coeur de la Reyne et du chancelier Oxensterne’ (Bots-Leroy, Corresp. Rivet-Sarrau II, p. 305).
    8 - De aanstellingsakte voor Marc Duncan de Cerisantes, dd. 27 januari/6 februari 1644, en diens instructie, dd. 29 januari/8 februari, waren ondertekend door rijksmaarschalk Jacob Pontusson De la Gardie, rijksadmiraal Carl Gyllenhielm, rijkskanselier Axel Oxenstierna, rijksschatmeester Gabriel Oxenstierna Bengtsson en de plaatsvervangers Matthias Soop en Klas Fleming; zie nos. 6696 en 6715. Op 3/13 februari stemden in aanwezigheid van koningin Christina ook de rijksraden Johan Skytte, Erik Ryning en Knut Posse in met de afvaardiging van Marc Duncan de Cerisantes (Serissants) (Svenska Riksrådets Protokoll X (1643-1644), p. 449-452).
    9 - Grotius' Verantwoordingh van de Wettelijcke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt/Apologeticus eorum qui Hollandiae Westfrisiaeque et vicinis quibusdam nationibus ex legibus praefuerunt ante mutationem quae evenit anno MDCXVIII (BG nos. 872 en 880). Bij plakkaat van de Staten-Generaal, dd. 24 november 1622, was het drukken en verspreiden van dit ‘fameux, seditieux ende schandeleux libel’ ten strengste verboden (Brandt-Cattenb., Leven I, p. 302-303).