eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    7452. 1645 juli 28. Aan W. de Groot.1

    Mi frater,

    Quas abs te accepi posteriores, eae fuerunt datae undecimo Iunii. Iis respondi antehac et ostendi de cognato me mirari.2 Sum iam Stokholmii.3 Vidi reginam aliquoties4 et ad prandium ab ea sum vocatus. Negotia hic omnia lenta sunt, itaque adhuc quid futurum sit nescio.5 Sed magnus mihi habetur honor.

    Spes aliqua est pacis cum Dano, magno ipsius damno si ita fit:6 nam et provincias

    694

    dat alias in perpetuum, alias in multos annos;7 et fretum sine ulla inquisitione transibunt non Suedicae tantum naves, sed et omnes eorum locorum quae sub Suedico sunt imperio.8

    Deus te, uxorem, liberos servet incolumes,

    tui amantissimus frater,
    H. Grotius.

    Stokholmii, 18/28 Iulii 1645.

     

    Naves quaedam Suedicae tempestate periere.9

    Adres (volgens de uitgave der Epist.): Guilielmo Grotio, iurisconsulto.

    Notes



    1 - Gedrukt Epist., p. 750 no. 1766.
    2 - Grotius' brief van 15 juli 1645 (no. 7445). De neef waarover hij zich verbaasde, was misschien de Veerse burgemeester mr. Jacob Campe.
    3 - Op 5 juli was Grotius in Stockholm gearriveerd, maar een rondgang door de oude binnenstad (Gamla Stan en Riddarholmen) kon hij pas maken na zijn eerste audiëntie; vgl. no. 7445.
    4 - Op publieke audiënties had koningin Christina steeds een tolk naast zich staan. De maaltijd leende zich beter voor een informeel gesprek; vgl. Memoires de ce qui s'est pasśe en Suede et aux provinces voisines, tirez des depesches de Monsieur Chanut, I, Parijs 1675 en Keulen 1677, p. 5-7.
    5 - Grotius had nog geen antwoord ontvangen op zijn verzoek om een regelmatige uitbetaling van zijn honorarium (nos. 7083 en 7242). Ongetwijfeld zal hij in een mondelinge toelichting vooral de nadruk hebben gelegd op de bepaling in zijn aanstellingsacten uit 1634: ‘En zoo wanneer de Kroon Zweden zal goedvinden den voornoemden de Groot te wederroepen uit Vrankrijk, zoo zal hij gebruikt worden in een andere Ambassade op gelijke gagie, en of zulks niet daatelijk gelegen quam, zal middelerwijl behouden de gagie, zoo wel hem toegelegt als Raad van State, als de voorschreve gagie van Ambassadeur, etc.’ (Brandt-Cattenb., Leven II, p. 5-6).
    6 - De Franse vredesbemiddelaar Gaspard Coignet, sieur de La Thuillery, was begonnen de tekst op te stellen van het Zweeds-Deense vredesverdrag (Correspondance d'Estrades I, p. 262-263). Na talloze aansporingen tot matiging had hij de Zweedse onderhandelaars Axel Oxenstierna, Matthias Soop, Ture Bielke en Ture Sparre kunnen bewegen hun eis met betrekking tot de ‘divisio freti’ (het bezit van de gewesten Halland, Skåne (Schonen), Blekinge en Vendsyssel) los te laten (Kernkamp, De sleutels van de Sont, p. 224-227, en Fridericia, Danmarks ydre politiske historie II, p. 491-493 en p. 512-517).
    7 - Koning Christiaan IV schikte zich in het definitieve verlies van Härjedalen en Jämtland en de eilanden Gotland en Oesel. Bovendien moest de Deense vorst ‘ter assecuratie’ van de vrije vaart door de Sont het gewest Halland voor de duur van 30 jaren in pand geven aan de Zweden (Aitzema (fo) III, p. 19-28, art. XXV).
    8 - De Zweden verwierven bij de vrede van Brömsebro (13/23 augustus 1645) de erkenning van de vrije doorvaart door de Sont en de Belt, niet alleen voor de ingezetenen van het Zweedse koninkrijk (Zweden, Finland, Ingermanland, Estland, Lijfland), maar ook voor de inwoners van Pommeren en de stad Wismar in Mecklenburg (Kernkamp, De sleutels van de Sont, p. 226; Fridericia, Danmarks ydre politiske historie II, p. 515-516, en Aitzema (fo) III, p. 19-28, art. XXXIV).
    9 - Grotius sprak niet langer over ‘naves nostrae’. Had hij de koningin zijn ontslag uit Zweedse dienst aangeboden? In Brandt-Cattenb., Leven II, p. 405[406]-408, leest men na een omstandig verhaal over zijn afwijzing van een aanstelling in Zweden: ‘Vervolgens dagt hij [Grotius] niet anders dan op zijn vertrek, oordeelende zijn affscheidt genoeg van hare Majesteit te hebben genomen ...’.