eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    4606. 1640 april 16. Van N. van Reigersberch1.

    Mijnheer,

    Omdat mij was geseyt, dat de propositie bij uEd. aen den conynck voor den churfürst2 gedaen hier was gesien, meende ick, dat die bij uEd. was te vinden. Doch het sal qualijck sijn gerapporteert ofte verstaen ende dat den brieff van de coninginne3 wert gemeent, die oock wel meriteert gesien.

    Den heer Boswel4 is noch niet gearriveert; sijn kennisse meen ick te soucken. De reductie van penyngen gaet voort, soo doet mede de lichtynge van waertgelders.

    Tot de accommodatie tusschen Engelant ende Schotlant meent men hier mede dat apparentie is, maer hoe het gaen sal met Denemarcken, siet men niet, daer den staet ten hoochsten is aen gelegen. In die pointen kan het niet blijven, want sooveel duysent matrosen soecken employ, al ware het, dat niet en is, dat het lant de waren conde missen. Indien bij diegene, die het beleyt van politie ende oorloge meest dirigeren, het gevolch van dat werck soo seer ter herten wert genomen als bij die bij de coophandel sijn geïnteresseert, mogelijck dat meer ijver ende vigeur daerin soude werden getoont; nu mercke ick veele niet weynych daermede sijn becommert. Den voortganck van de ambassade naer Sweden5 blijft noch suspens, maer tot het subsidie is goede apparentie.

    215

    De lantgravinne6 is nu geresolveert ende is den dach van morgen gestelt, soo de occasie dient, tot rupture7 ende verwacht men, dat die troupes met den [hertog] van Longeville8 op Colen9 sullen gaen. De preparaten tot eenen vroegen optocht continueren, waertoe de wagens werden aengenomen.

    Scepen van St. Hubes commende relateren, dat daer was gearriveert uyt Brasil een barque d'advis met tijdyngen, dat sesthien van onse scepen bij de Capo St. Augustijn slaechs waren geweest met in de dertych Spaense, daeronder apparent veel coopvardievaerders, ende vier van onse scepen in de gront geschoten waren, maer de coopluyden houden de victorie bij de onse gebleven is, hoewel in Portugael dat wert geseyt uyt reden de suyckeren daer in prijs resen.

    Sijne Hoocheyt blijft noch met de goutes gequelt.

    De passagie van Jason ad L. Cunctos populos10 sal ick naersien ende ondertusschen mede uEd. opinie verwachten, off de successie van yemant, die in Batavia in Oost-Indiën sonder testament sterft, moet gereguleert werden secundum jus natu(r)ale ofte het civile recht van de plaetse, vanwaer hij uytgevaren is, gepresupponeert geen ordonnantie ofte regel daerop is gemaeckt.

    Dit commende uyt het Noorderquartier desen 16 April 1640.

    Adres: Mijnheer Mijnheer de Groot, Raedt ende Ambassadeur van de coninginne ende crone van Sweden bij den Alderchristelijcksten conynck. 13 st.

    Boven aan de brief schreef Grotius: Rec. 26 April.

    En in dorso: 16 april 1640. N. Reigersberg.

    Notes



    1 - Hs. Amsterdam, UB., coll. RK., K 741. Eigenh. oorspr. Niet ondertek. Gedeelt. gedr. Brandt-Cattenb., Leven II, p. 277; gedr. Rogge, Br. Nic. v. Reigersb., p. 610. Antw. op no. 4592; beantw. d. no. 4624.
    2 - Karl Ludwig van de Palts.
    3 - Zie dl. X, p. 838.
    4 - William Boswell, Engels agent in Den Haag.
    5 - Het gezantschap bestond uit Willem Boreel, Albert Sonck en Epo van Aylva; zie no. 4574 en n. 2.
    6 - Amalie Elisabeth van Hanau-Münzenberg, landgravin-regentes van Hessen-Kassel; de naam in het hs. aangeduid door het cijfer ‘374’.
    7 - In het hs. in cijfer: 3.20.32. 17.1.18.70.35.71.24.
    8 - Henri d'Orléans, hertog van Longueville.
    9 - ‘Met den ... Colen’ in het hs. in cijfer: 16.50.93. IV V 7.20.21. 701.800.36.82.708.35.31.102.62.75.20.18.204.
    10 - Vgl. nos. 4574, 4592 en 4624. Kennelijk heeft Grotius in no. 4592 de commentaar van de italiaanse jurist Jasone del Maino (1435-1519) geciteerd op Codex 1, 1. Een exemplaar hiervan dat in het bezit van Grotius is geweest, bevindt zich in de Kon. Bibl. te Stockholm, zie F. Dovring in Mededelingen Kon. Ned. Akad. v. Wet. 14 (1951) no. 10, p. 8 (338).