Mijnheer,
U Excellencie aengenaeme van 5 marcio2 hebbe ick met het eene watter in Vranckrijck ome gaet ontfangen. Ick bidde ome continuacie te meer alsoo den generall Benedic Oxenstern3, die ick weeckelijckx schrijve, mij met alle posten laet weeten, dat ick hem mijne correspondencie niet en saude ontrecken.
De Spiringen4 sijn dor den churvorst van Brandeborgh5 naer gedaenen eet in der Pilauw gepermiteert (?).
Uyt Dennemarcken schrijft mij Cracauw6 dat sijne may.tt7 sulckx niet toegeven [sall] (?), maer ick ben van de opinie eyndelijck niet sullen konnen beleten. Sijne may.tt saude in Junio wederomme tot Coninxberg bij den churvorst sijn. Uyt het hoff van Littauwen, dat in toekomende octob. eenen rijxdagh sall uytgeschreven werden, ten principaele over de differencie met dese stadt en dependenciën vandien, over de relaxacie van de prins van Polen8 in Vrancrijck en op het middelen tot betaelinge van achtterstellige miliciën continuerende dat den Turck9 in Polen gevreest wort.
Tot Marienborgh waeren alle die der hoven in haer particulier bijeen; die hadden advis dat de wapenen van Dennemarcken tendeerden op vestituur vant eyland Rughen, maer mij en wort niet bericht, datter preparacie van orlogh gemackt wert.
De verbitteringe van den coning tegens dese stadt nempt seer toe. Soo 't dor interposicie vor den rijxdagh niet geaccomodeert wordt, soo vreese swaericheyt, dordien ick speure, dat de gantse croon tegens de stadt resolveren sall. De scheepen van Dennemarcken op de reede verdriet hun machtigh. Met 2 Densche orloghschepen sijn hier aenkommen den geëschapeerden Arnem10 met den uytgebrockenen oversten Midslaff11; tot wat intencie, weete niet.
255
Watter passeert vernempt uE. van tijt tot tijt en ick blijve, mijn heer,
u Ex.cie diener
P. Pels.
4/14 aprill 1639 Dansick.
Adres: A Monsieur Monsieur Hugo de Groot, amb.r ord.re de sa may.tt e couronne de Swede. Paris.
Boven de brief schreef Grotius: Rec. 16 Maij.
En in dorso: 14 April 1539 (sic) P. Pels.