Mijnheer,
Ick ontsie mij uwe Ex.e soo dickwils te bemoeijen met voorschrijvens voor eerlicke jongelieden, die van hier derwaerts gaen tot voltrecking haarer studiën. Uwer Ex.e grootheyt ende d'opinie die haare vrienden ende verwanten hebben van eenige toeganck tot dezelve te konnen bekomen door een letterken van mijne, hoewel door duysterheyt der oogen slibberende handt, is daervan oorsaack. Ende all poge ick somwijlen haer die te benemen door aenwijsing mijner geringheyt om door dien middel uEx.e persoon te genaacken, men gelooft mij niet, jae men neemt het dwaes ende duydt het als een verleg, onder decksel van onwil om haer te gerieven. Dus moet ik, hoewel met schroom, nu wederom uwe Exc.ie nae mijne ootmoedige ende dienstige gebiedenisse aen dezelve een weynich ophouden met dese weynige regulen, ten eynde als voren.
Ick ben tegenwoordich om eenige mijne saackxkens tot Utrecht, in mijne
453
vaderlicke stadt, alwaer secretaris van den gerechte is mijn vriendt Pieter Bor2, oom des jongmans brengers deses, Rodenburch genaemt, die derwaerts gaet met goedt getuygenis, soo ick ben onderrecht van goeder handt, om sijne studiën in de rechten te voltrecken ende sijne promotie te vorderen.De begeerte ende ootmoedige bede is, dat de geseyde jongman uwe Ex.e mach sien, aanspreecken, de handen kussen ende deszelver heylsame raadt vernemen op 'tgeen voorschreven.
Ick bidde gantsch dienstelick, mijnheer, dat hij die gonste moge genieten ende dat hij gewaer werde, dat dit mijn voorschrijven uwe Ex.e niet onaengenaam en is.
Bij dese occasie sal ick uwe Ex.e noch seggen, dat deser Utrechtscher academie theologische professor G. Voetius3 uwer Ex.e, Episcopius4 ende mij nu onlangs - 't voorgaende weet uwe Ex.e - wederom voor 't snoer heeft gehad met het disputeren van sekere sijne theses ende uytgeven van boecxkens in druck: De Potestate Magistratuum circa Ecclesiastica sive Sacra5. Ick hope, dat uEx.e deselve haest sal sien ende sal verlange 't sijner tijdt te vernemen, wat deselve daervan dunckt.
Ick derff uwe Ex.e niet langer ophouden, eyndige derhalven met mijn gebedt tot God Almachtich voor uwe Ex.e lang, gesont ende voorspoedig leven, mitsgaders desselven Godes segen over uwe Ex.e arbeydt tot voorstant der Godlicker waerheyt ende vrede der Christenheyt, ende blijve daerop, mijnheer,
Uwer Ex.e ootmoedige dienaer
Joh. Wtenbogaert.
Utrecht, IX Julij 1639.
Adres: A Monseig.r Monseig.r Hugo de Groot, Ambassadeur de Suède près sa Ma.té Très-chrestienne à Paris.
In dorso schreef Grotius: 9 Iulij 1639 Wtenbogaerd.
En boven aan de brief: Rec. 11 Augusti.