Mon frère,
Een goet vrient van Alcmaer2, wiens hulpe ick in die quartieren gebruycke, heeft begeert ick aen uEd. soude recommanderen den brenger deses3, wiens grootvader was den burgemeester Coetenburch4, die uEd. heeft gekent. Ende alsoo ick weet, dat uEd. alle jongeluyden wt dese quartieren, die alleen commen met haer eygen recommandatiën, gewent is goet onthael te doen, soo hebbe ick een persoon, die mij vrienschap doet, mijne brieven niet connen weygeren niet twijfelende, ofte mijne intercessie voor een de burgemeester Graeff5 in maechschap bestaende ende gesprooten van ouders, die de goede sijde altijt hebben ge volcht, sal uEd. niet onaengenaem sijn. Dat den president Cromholt6 sijn outoom is hebbe ick hier noch bij moeten vougen, is het niet om mijne recommandatie te becrachtygen, ten minsten opdat uEd. daerwt oordeele, met wien hij is geapparenteert.
Ick sal bij occasie uEd. garen wederom dienen ende blijven
UEd. dienstwillygen broeder
N. v. Reigersberch.
Desen 30 April 1638.
Adres: Mijn Heer Mijn Heer de Groot, Raet ende Ambassadeur van de Coninginne ende croone van Sweden bij den Alderchrystelijckste Conync.
In dorso schreef Grotius: 30 April 1638 N. Reig.
En boven aan de brief: Rec. 20 May.