eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    VII

    Inleiding.

    Aan Professor C. van Vollenhoven te Leiden komt de eer toe den eersten stoot tot deze uitgave van de Briefwisseling van Hugo Grotius te hebben gegeven. Hij schreef mij in den loop van 1917 over de wenschelijkheid om, gezien de hernieuwde belangstelling, waarin Grotius, de vader van het moderne volkenrecht, zich mocht verheugen, een complete uitgave van zijn Werken voor te bereiden. Wij waren het er spoedig over eens, dat daartoe de moreele en financiëele steun van mannen van gezag in den lande noodig was, en in betrekkelijk korten tijd werd de Vereeniging tot de uitgave van Grotius opgericht, wier leden zich verbonden om gedurende eenige jaren een zeker bedrag ten behoeve van de voorbereiding dier uitgave te storten. Zonder de plannen voorloopig in bijzonderheden vast te leggen, meenden wij toch dat de Brieven van en aan Grotius voorop moesten gaan, omdat daar de aanwijzingen te vinden zijn voor het tot stand komen van zijn werken. De uitgave dier verschillende werken is bovendien allereerst afhankelijk van het vinden van een bewerker, wat bij de groote verscheidenheid van Grotius' werk niet altijd even gemakkelijk zal vallen. Doch er is in deze richting reeds iets gedaan: een nieuwe uitgave van De Iure Belli ac Pacis verscheen in 1919; die der Poemata is, onder de auspiciën van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, in voorbereiding; een Overzicht van al wat van en over Grotius sedert 1925 is gepubliceerd, zoo in tijdschriften als afzonderlijke boeken, in aansluiting aan de Bibliographie van Dr. ter Meulen, die bij gelegenheid van de Grotiustentoonstelling te 's-Gravenhage in 1925 is verschenen, ligt voor de pers gereed, en zal jaarlijks vervolgd worden, voorbereiding tevens voor het tweede deel der Bibliotheca Grotiana van Rogge (1883), dat wel beloofd, maar nimmer verschenen is; en andere grootere en kleinere publicaties zijn in voorbereiding of in bewerking.

    De uitgave van dit eerste deel der Briefwisseling is door allerlei omstandigheden vertraagd. Het bijeenbrengen van het materiaal alleen eischte reeds heel veel tijd. In de laatste jaren van den oorlog en ook nog lang daarna waren de internationale verbindingen zóó gestoord, dat het niet mogelijk was uit buitenlandsche bibliotheken de noodige opgaven omtrent haar brievenmateriaal, laat staan de brieven zelf, te krijgen; doch geleidelijk is dat verbeterd en ik ben mijn collega's in binnen- en buitenland zeer verplicht voor den steun, dien zij bij de voorbereiding dezer uitgave hebben

    VIII

    verleend. Ook de Union Académique Internationale heeft haar belangstelling voor deze uitgave getoond, en de afgevaardigden der verschillende daarin vertegenwoordigde landen hebben in hun bibliotheken en archieven onderzoekingen laten instellen, waarvan mij de resultaten door bemiddeling van het secretariaat dier Union zijn medegedeeld. Ik ben voor dezen steun zeer erkentelijk, al hebben die onderzoekingen ook geen niet reeds van elders bekende documenten gebracht. Alleen uit Rusland kreeg ik een photographie van een onbekenden brief van Willem de Groot, die in een volgend deel zijn plaats zal vinden.

    In den loop van 1926 was de kopij voor het eerste deel zoover gevorderd, dat er kon worden uitgezien naar een instituut, dat zich met de uitgave wilde belasten; besprekingen met de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën hadden een zeer vlot verloop. Ik weet dat dit vooral te danken is aan de groote belangstelling, die de Secretaris dier Commissie, Dr. N. Japikse, voor deze publicatie heeft getoond. Dat de Commissie hem als toezichthoudend lid aanwees, was mij bijzonder aangenaam, en ik stel er prijs op hem hier dank te betuigen voor zijn medewerking, voor de vele aanwijzingen, die hij mij uit zijn groote kennis van personen en toestanden kon geven, welke deze uitgave zoo zeer ten goede zijn gekomen, en voor de aangename wijze, waarop hij het toezicht uitoefende.

     

    Dit eerste deel loopt van 1597 tot 17 Augustus 1618, eenige dagen vóór Grotius gevangen genomen werd. Het bevat 582 brieven, door of aan hem geschreven, alles wat ik heb kunnen vinden; alleen de brieven, die aan hem in zijn qualiteit van advocaat-fiscaal geschreven zijn, en die dus niets persoonlijks hebben, zijn achterwege gelaten. Van die 582 brieven zijn er 146 hier voor het eerst gepubliceerd, dat is ongeveer 25 %. Het is te voorzien dat in de volgende deelen dat percentage hetzelfde zal blijven, of misschien nog iets hooger zal worden. Immers, wij krijgen ten eerste de brieven van Hugo aan zijn zwager Nicolaas van Reigersberch uit Parijs, die voor een groot gedeelte nog onuitgegeven zijn (ze worden hoofdzakelijk op de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam bewaard), en die door het moeilijke schrift van De Groot den uitgever heel wat hoofdbrekens zullen kosten. Want Grotius kon verbazend slecht schrijven. ‘Ik begrijp niet’, zegt hij ergens (p. 254) ‘dat Bertius mijn schrift heeft kunnen lezen; ik kom er dikwijls zelf niet uit, als ik het overlees’. De brieven van Nicolaas zijn in 1901, gelijk bekend is, door Rogge gepubliceerd. Het is niet de bedoeling deze brieven te herdrukken, evenmin als die aan Oxenstierna, die in Oxenstierna's Skrifter och Brefvexling in twee deelen, 1888 vv., zijn uitgegeven. Wel zullen deze onder hun volgnummer in deze uitgave worden vermeld, en zal, wat verklaring mocht behoeven, in noten worden medegedeeld. Dan krijgen wij na 1634 de brieven van Willem uit Holland aan Hugo in Parijs en Hamburg. Die van Hugo zijn opgenomen in de folio-editie van

    IX

    Grotii Epistolae van 1687. De broeders schreven elkaar geregeld ééns per week, zoodat wij van 1635 af een kleine 500 onuitgegeven brieven van Willem hebben, met nog een aantal van den vader, alle een jaar of twintig geleden teruggevonden, en toen door Dr. H.T. Colenbrander uitvoerig beschreven in het Verslag der Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven XXXIII, 1910, p. 478, 482 vv.). De brieven van 1621 tot einde 1634 zijn tot heden niet teruggevonden en ik acht het niet waarschijnlijk, dat zij nog bestaan. Bij de nauwkeurige nasporingen, die in 1925 naar Grotiana zijn ingesteld door de Commissie, die de Grotius-tentoonstelling in Den Haag organiseerde, en waarbij alle medewerking werd ondervonden van de verschillende afstammelingen van Grotius, is wel menig kostbaar relikwie voor den dag gekomen, maar niet de brieven.

    Ook uit de periode, die dit eerste deel beslaat, is heel wat verloren gegaan; herhaaldelijk wordt er gesproken over brieven, die wij niet meer kennen: van Willem hebben wij uit zijn Leidschen en zijn Parijschen tijd niets, wel de antwoorden van Hugo. Van en aan Maria slechts één brief. Van Baudius hebben wij 34 brieven, aan hem geen enkelen. Aan Daniël Heinsius 88, van hem 8. Compleet, of nagenoeg compleet, is daarentegen de correspondentie met Casaubonus; zijn brieven aan Grotius waren reeds opgenomen in de Epistolae Casauboni, terwijl die van Grotius hier voor het eerst het licht zien naar de origineelen in het British Museum. Ik zal op deze belangrijke brieven onder nog terugkomen.

    Van de 436 brieven, die reeds gedrukt waren, zijn er nog 210, een kleine 50 % dus, in originali of in gelijktijdige afschriften aanwezig. Zij zijn voor deze uitgave gecollationneerd, en het bleek, dat dit wel noodig was. Want onze 17- en 18e-eeuwsche uitgevers van geleerden-brieven, voor wier arbeid ik overigens allen eerbied heb, huldigen op het gebied van diplomatische nauwkeurigheid andere opvattingen dan wij. Dat blijkt al dadelijk bij de dateering; wij zullen tegenwoordig, zoo wij aan een ongedateerden brief een datum of jaartal geven, duidelijk laten uitkomen, dat in het stuk geen datum of jaar voorkomt, en dat de toevoeging van ons is; immers wie den brief raadpleegt, staat, bij twijfel aan de juistheid van den datum, er heel anders tegenover, indien die datum er door den schrijver van den brief zelf, dan wanneer hij er door den uitgever is opgezet. Maar in die oudere uitgaven blijkt niet, of de datum authentiek, dan wel ex conjectura is bijgevoegd. Zoo zijn de brieven aan Heinsius, die bijna alle in het Leidsche handschrift B.P.G. 77 worden bewaard, voor een groot deel ongedateerd, maar in Burman's Sylloge Epistolarum zijn ze alle gedateerd, alsof de datum in den brief voorkwam. En nu zullen in de Nederlandsche uitgaven de resultaten waartoe de uitgevers, op grond van gegevens in den brief zelf, gekomen zijn, in veel gevallen wel met de onze overeenstemmen, maar geenszins altijd, al was het alleen reeds daardoor, dat wij thans over uitvoeriger en vollediger materiaal beschikken, dat voor de dateering van

    X

    dienst kan zijn. Maar met buitenlandsche uitgevers (ik denk hier b.v. aan den Italiaan Lami, die in de 18e eeuw te Florence Meursius' Opera, waaronder de Brieven, uitgaf) is dat heel anders. Zij beschikken niet over die vele kleine gegevens, die wij kennen of zonder veel zoeken kunnen vinden of door navraag in een archief kunnen te weten komen, b.v. wanneer in een bepaald jaar de Delftsche kermis begon, of wanneer die of die professor is geworden, wat voor het bepalen van een datum uitsluitsel kan geven, hoe onbelangrijk de vraag op zich zelf ook is.

    Doch ook met den tekst springen zij soms zonderling om; laat ik een enkel voorbeeld geven. In brief no. 88 vraagt Grotius aan Heinsius om een afschrift van een ‘libellus Arminianus de Permissu peccati’. Dat moet een boek of handschrift van Arminius zijn, niet een Arminiaansch boek of geschrift, maar zulk een werk van Arminius is niet bekend en het komt (in de Bibliographische Lijst van Petit) ook niet voor onder de Theses, die onder zijn praesidium verdedigd zijn. Nu is het mogelijk, dat Grotius zich verschrijft en een anderen naam bedoeld heeft; dat gebeurt hem meer; zoo spreekt hij (p. 602) van een Commentaar van Abbot op de Apocalyps, maar bedoelt (de vergissing is begrijpelijk) diens boek De Antichristo; zoo ‘Homerus’ voor ‘Aristoteles’ (p. 71). Dock het is even goed mogelijk, dat er wel zoo'n tractaat van Arminius heeft bestaan, dat dan alleen hier wordt genoemd, en sedert verloren is gegaan. Ik zal beneden nog spreken over een verhandeling van Grotius zelf, den Meletius, die in de Briefwisseling een paar maal wordt genoemd, eens verhaspeld tot Milesius, maar op welk werk zoo weinig de aandacht is gevallen, dat zelfs Brandt en Lehmann (in de Manes) het niet noemen. Men denke ook aan Grotius' De Iure Praedae. Doch hoe het ook zij, Burman, die dezen brief uitgaf en die blijkbaar ook vergeefs naar dat boek gezocht heeft, had de woorden ‘libellius Arminianus de Permissu peccati’ niet mogen vervangen door ‘libellius quem nosti’.

    Zoo heeft, de uitgever van den brief van Baudius van 26 Augustus 1605 (no. 66) een adres, waar een brief bezorgd moest worden, uitgelaten en door *** vervangen; toch kunnen de weggelaten woorden dienen om een persoon te identificeeren, en om een brief te dateeren; men zie wat ik daarover p. 48 n. 2, en p. 57 n. 1 aanteekende.

    Ik vertrouw met deze twee voorbeelden, die gemakkelijk te vermeerderen zouden zijn, te kunnen volstaan, om een herdruk dezer brieven te rechtvaardigen. Doch er is nog een andere reden, die ook voor de andere reeds uitgegeven brieven geldt en die misschien nog meer klemt. De gedrukte brieven zijn verspreid over een groot aantal edities van verschillende landen en tijden, in de Epistolae Hugonis Grotii, in Burman's Sylloge, in de Epistolae van Vossius, Baudius, Casaubonus, in de Praestantium ac eruditorum Virorum Epistolae van Hartsoecker en Van Limborch (die ik als Epistolae ecclesiasticae citeerde); in tal van tijdschriften, Navorscher, Nederlandsche Spectator, Bijdragen voor Geschiedenis en Oudheidkunde,

    XI

    Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis; in kleine boekjes als die van Stolker en Meerman; in Duitsche programmen, en waar al niet. Voor hem, die een studie van Grotius wil maken, is het bijna onmogelijk al dat materiaal bijeen te brengen, en zoo hij het had, zou hij nog moeten beginnen de brieven chronologisch te rangschikken. In hoeverre de tekast zuiver is afgedrukt, is, bij gemis van het origineel, niet meer na te gaan, maar de ervaring met die brieven, waar wij dat wel bezitten, stemt sceptisch. Doch ook wat dateering betreft, moeten deze brieven duchtig onder handen genomen worden. Reifferscheid, die uitstekend werk leverde in zijn Quellen zur Geschichte des geistigen Lebens, een uitgave, die helaas bij het eerste deel is gebleven, dateert b.v. een brief van Grotius op 31 Augustus 1618, dus toen hij juist gearresteerd was, en komt, van die dateering uitgaand, tot geheel onjuiste conclusies ten opzichte van de dateering van een anderen brief (zie p. 616 n. 2). Onder de brieven, die over de uitgaven van De Iure Belli ac Pacis handelen, zijn er twee die op 1625 staan, en hoewel Barbeyrac reeds 160 jaar geleden gezien heeft, dat dit 1624 moet zijn, vindt men bij Reeves. The first edition of Grotius' de Iure Belli ac Pacis, in American Journal of International Law, 1925, p. 20, nog weer het onjuiste jaar.

    Maar bovendien hebben de brieven toelichting noodig. De oudere uitgevers bepalen zich bijna altijd enkel tot den tekst, hun commentaar is uiterst schraal. En er worden, zooals in elke correspondentie, voortdurend personen, gebeurtenissen, boeken met een enkel woord slechts aangeduid, begrijpelijk voor den geadresseerde, maar niet voor hem, die den brief inziet, zonder van de geheele correspondentie studie te hebben gemaakt. Wat kost het niet een moeite om te weten wat amicus tuus, liber. iste, affinis meus en derg. is; wie onder een bijnaam schuilgaat. Er wordt nu en dan gesproken van een Patius; dat is blijkens den tekst niet de Leidsche uitgever-drukker Paets, wiens verlatiniseerde naam ook Patius luidt, maar de Dordsche predikant Balthasar Lydius (pati = lijden). Wie ziet in Χαίρων dadelijk den gezant Noël de Caron, in Tragoras den historicus Bockenberg, in Melissus den tresorier-generaal De Bie (De Bye)? Er wordt (p. 299) van een Byzantinus gesproken, en Burman laat zich verlokken tot de conjectuur, dat hier Constantijn Huygens gemeend zon zijn, omdat er onder de Byzantijnen zooveel Constantijns voorkomen, terwijl m.i. Meursius, de ‘Professor in de Constantinopolitaensche Historien’ te Leiden, bedoeld moet zijn.

    Ik geloof derhalve dat een chronologische uitgave der geheele briefwisseling, toegelicht met zoo beknopt mogelijk gehouden aanteekeningen van bio- en bibliographischen aard, en met verwijzingen naar de brieven onderling, die voor goed begrip van den tekst noodig zijn, reden van bestaan heeft, minder wellicht nog voor hen, die de geheele correspondentie van A tot Z willen doorlezen (als er zulken zijn), dan voor hen, die ze voor een bepaalde kwestie of voor een bepaald tijdperk willen raadplegen. Voor

    XII

    hen in het bijzonder gaf ik bij elken brief aan, op welken brief hij een antwoord is, resp. door welken hij beantwoord wordt. Men leide uit het bovenstaande echter niet af, dat thans alles duidelijk is; er blijven nog heel wat plaatsen over, waar ik een vraagteeken of een non liquet moest zetten. Die cruces zullen eerst geleidelijk kunnen verdwijnen, als ook de tijdgenooten en correspondenten van Grotius, in het bijzonder de philologen, aan wie Leiden in de eerste plaats zijn roem te danken heeft, coryphaeën als Scaliger en Heinsius, vernuften als Vulcanius en Baudius, om slechts enkelen te noemen, hun biograaf gevonden zullen hebben, kan het zijn een even voortreffelijken als Pattison voor Casaubonus was; wanneer we over bibliographieën, onontbeerlijk materiaal bij uitgaven als deze, beschikken, zooals die van Petit voor de Leidsche Theologen; en wanneer ook hun brieven in volledige en moderne uitgaven toegankelijk zijn. Want men kan van den uitgever van Grotius niet verwachten, dat hij eerst de briefwisseling van elk van diens correspondenten, die voor een deel nog onuitgegeven ligt, vaak in buitenlandache bibliotheken, geheel gaat excerpeeren, eer hij met Grotius zelf begint. Hij zou, zoo doende, veel wat nu duister blijft, kunnen ophelderen, maar ik vrees dat hij nooit tot Grotius zelf zou komen. Maar wie thans Scaliger, Heinsius, Vulcanius of een ander gaat bewerken, zal, vertrouw ik, bij Grotius veel kunnen vinden, dat anders niet te begrijpen was, en naargelang het aantal biographieën en uitgaven van brieven toeneemt, zullen ook de personen en de tijd zelf zich duidelijker voor ons afteekenen. En ik geloof, dat onze vaderlandsche, speciaal de Leidsche, philologie dat wel noodig heeft.

    Grotius was in zijn hart philoloog.

    Vitam quae faciant beatoirem

    schrijft hij in het Album Amicorum van Scriverus (zie p. 520)

    Quicquid Graecia, Roma quicquid olim Fama condidit arbitra probatum Uno compositum tenere tecto, Nulli pendere temporis tributum, Sed pro iure suo diebus uti enz.

    Dit leek hem het ideaal, een ambteloos leven in Leiden, te midden van geleerden, om zich geheel aan de studie der klassieken te kunnen wijden. We kennen ook andere soortgelijke uitlatingen, schoon minder dichterlijk, klachten over den Haagschen tredmolen, over het ambt, dat hem verplichtte geboefte te vervolgen, over juristerij, die hem aan zijn geliefkoosde studiën onttrok. Of echter deze immer werkzame, rustelooze man, die, eenmaal tot het staatsbestuur geroepen, volop politicus is, in zulk een leven zonder veel emoties zijn geluk zou hebben gevonden, is te betwijfelen. Zeker, hij zal de administratieve beslommeringen, die nu eenmaal onafscheidelijk

    XIII

    aan elk ambt verbonden zijn, weinig aantrekkelijk hebben gevonden, en den tijd betreurd, dien hij daarvoor aan zijn studies moest onttrekken; maar Grotius was geen man om op den achtergrond te blijven, en voor kamergeleerde deugde hij allerminst. Maar philoloog was hij voor alles, en in zijn philologische brieven is hij wel op zijn best. Dubbel jammer, dat wij er juist zoo weinig hebben: uit latere jaren een paar, met den bekenden Janus Rutgersius gewisseld, met Pontanus en met den Antwerpschen philoloog Caspar Gevartius, den secretaris van den Franschen gezant Du Maurier; en dan de eerste vier uit de Briefwisseling, aan Meursius, vier juweeltjes. Ze zijn geschreven door een veertienjarigen knaap, of, zoo men wil, door een vierdejaars-student, maar ze toonen een belezenheid, een critische scherpzinnigheid en een groot zelfvertrouwen; ze deden mij telkens denken aan de brieven van Cobet.

    Dat viertal is alles wat wij uit den studententijd hebben; voor onze kennis van de kringen, waarin Grotius te Leiden verkeerde, voor zijn vrienden, zijn studiën, moeten wij elders zoeken, in de gedichten, in inscripties in Alba Amicorum, in brieven uit lateren tijd, maar veel vinden wij niet. Toch mogen wij uit de groote liefde, die hij Leiden altijd heeft toegedragen, wel besluiten, dat het hem gegeven heeft wat hij er zocht. Ik weet trouwens niet of onze kennis aanmerkelijk zou verrijkt worden, indien wij over meer materiaal beschikten, want Grotius spreekt weinig over zich zelf en toont geen behoefte om zich te uiten of om zijn indrukken mede te deelen. Zie b.v. zijn brief aan zwager Nicolaas uit Augustus 1608, als deze in Frankrijk reist (no. 143). Een aantal vragen: waar ben je en hoe maak je het? heb je al eens op de Loire gevaren? heb je dien of dien al ontmoet? ben je niet geschrokken, toen je voor het eerst een Jezuïet zag? Maar geen enkele opmerking, geen enkele herinnering aan zijn eigen Fransche reis, tien jaar geleden. En zoo is het ook als broer Willem er eenige jaren later zijn studiereis maakt.

     

    Het Leiden, waar Hugo Augustus 1594, ruim elf jaar oud, als student werd ingeschreven, had juist een van de moeilijkste perioden in zijn bestaan doorgemaakt. Na de woelingen in het Leycestersche tijdperk, die Donellus en Saravia verdreven hadden, was ook Lipsius heengegaan, maar in Augustus was de beroemde Scaliger gekomen, en Clusius werd binnenkort verwacht. De jonge Universiteit had haar levenskracht getoond, en ondervonden welk een vertrouwen het Protestantsche Europa in haar stelde. Grotius kwam er op een gunstig oogenblik, want zij beschikte over uitstekende leerkrachten. Dat hij er op zoo jeugdigen leeftijd kwam, was zelfs voor toen ongewoon, maar men weet dat een deel van ons tegenwoordig gymnasiaal onderwijs aan de Universiteit werd gegeven in de z.g. philosophische faculteit, die toen zeer goed bezet was. Hugo vond er den geleerden Graecus Bonaventura Vulcanius, een zeer algemeen ontwikkeld man, den oriëntalist Raphelengius sr., van wien hij Hebreeuwsch en Arabisch leerde, den

    XIV

    historicus Merula, en dan Scaliger, in zijn volle kracht. Scaliger zag wat er in den knaap stak, en Hugo heeft hem wederkeerig steeds hoog vereerd. Er bestaan geen brieven, tusschen hen gewisseld, maar de vriendschap is tot Scaligers dood, in 1609, blijven bestaan, en Scaliger noemt hem in zijn testament. Van juridische studiën te Leiden blijkt niet veel. Een der juridische professoren, Cornelis de Groot, was Hugo's oom; de tweede, Gerard Tuning, was ook aan de familie De Groot verwant; bekendheid met hen behoeft dus niet op juridische studiën te wijzen; de derde jurist, Everhard Bronchorst, noemt in zijn Diarium den student Grotius niet. Kort voor Hugo de Universiteit verliet, verdedigde hij nog tweemaal philosophische stellingen (Rogge no. 414 en no. 415), wat er m.i. op wijst, dat hij toen nog in die faculteit studeerde. Knight laat hem dan ook zijn jura in Frankrijk studeeren, na de promotie in Orleans. Bij gemis aan elk gegeven durf ik in dezen geen oordeel uitspreken.

    Grotius kwam te Leiden eerst in huis bij den rector der Latijnsche school, Lasson, die spoedig naar Delft ging, en met wien hij steeds bevriend is gebleven; in zijn eersten brief uit Parijs na de ontvluchting, als hij zijn ouders de behouden overkomst meldt, laat hij ook Lasson groeten. Daarna kwam hij bij professor Franciscus Junius; men weet, ook uit Bronchorst's Diarium, dat heel veel professoren toen kostjongens hielden. Junius heeft grooten invloed op De Groot gehad, en deze spreekt nog lange jaren later, in zijn brieven met Junius' schoonzoon, Vossius, met groote bewondering over de geleerdheid en het karakter van dezen toleranten godgeleerde. Laat ik verder nog van de Curatoren Dousa en Cornelis van de Nieuwstadt (de derde curator was Hugo's vader), en hun secretaris, den Leidschen pensionaris Nicolaas van Zeyst, noemen, dan zijn de ouderen, met wie hij in Leiden in aanraking kwam, vrijwel opgesomd. Dat hun verhouding tot hem niet die was, welke men bij jongelieden van zijn leeftijd zou verwachten, zal ik nog bespreken.

    Onder de studievrienden moet naast enkele minder bekende, als een jongen Doublet, met wien hij bij Lasson thuis was, een neef, Jan Tuning, die in 1608 zijn bruidsjonker zou zijn, een broer van den professor, den philoloog Eitzo Tiarda, vooral genoemd worden Johannes Meursius, een predikantszoon uit Loosduinen, knap philoloog, weinig ouder dan Hugo. Hij is in Leiden wel zijn intimus; maar die vriendschap is later bekoeld, ik meen onder den invloed van Daniël Heinsius, die een jaar of wat ouder was, maar die eerst in Leiden kwam, toen Grotius al weg was. Zij kennen elkaar uit den eersten tijd van Hugo's zijn in Den Haag. Grotius heeft den genialen Heinsius hoog bewonderd, en deze heeft aan Grotius veel te danken. Als hem de promotie niet snel genoeg gaat, als er moeilijkheden met collega's of met Curatoren zijn, Grotius staat klaar om het pad te effenen, en weet van Curatoren gedaan te krijgen wat hij wil. Maar Heinsius was een Streber, die niemand naast zich kon dulden; hij zag in Meursius, die gouverneur van de zoons van Oldenbarnevelt was geworden, bij een

    XV

    eventueele vacature in Leiden door den steun van den Landsadvocaat een gevaarlijken concurrent, en onder Heinsius' invloed is de vriendschap met Meursius geluwd. Zoo toch alleen kan ik net spottende gedichtje op Meursius in den brief aan Hernsius (no. 31) verklaren. Ook later, in 1609, als Scaliger gestorven is, zou het Grotius geen moeite hebben gekost Casaubonus in diens plaats naar Leiden te brengen, maar Heinsius wilde het niet en Grotius is ook hiervoor gezwicht. Hun vriendschap is echter niet tegen hun verschil in godsdienstige opvattingen bestand gebleken. Reeds in 1610 begint de verkoeling, en in 1613, als Grotius zijn Ordinum Pietas tegen Sibrandus Lubbertus laat drukken, en Heinsius, ouder gewoonte, de proeven corrigeert, waarschuwen de Leidsche vrienden tegen hem: ‘hij zal U de proeven, nat van de pers, naar Sibrandus sturen’. Langzamerhand sterft de oude vriendschap geheel uit, en als Grotius gevangen genomen is, maakt Heinsius zich op om ter Synode te tijgen.

    Laat ik, nu ik toch reeds in Grotius' Haagschen tijd ben aangeland, nog een vriend uit die jaren noemen, Dominicus Baudius, uit Rijssel afkomstig, sedert 1603 in Leiden professor extraordinarius. Ik moet iets langer bij hem stilstaan, omdat Knight in zijn Life of Grotius (p. 53) uit dezen omgang voor Grotius minder welwillende, en naar ik meen onjuiste conclusies trekt. Baudius was een jaar of twintig ouder dan De Groot; hij had in Leiden gestudeerd, maar Grotius kan hem pas ontmoet hebben, toen Baudius er in 1603 terugkwam; wellicht was dat bij Scaliger, dien Baudius kende. Men vindt daarover een en ander in mijn ‘Komst van Scaliger te Leiden’ (1913). Baudius is een heel merkwaardig type, geniaal maar buitengewoon zwak van karakter; een voorlooper van Beronicius, maar hij zou ook als model voor den Spaanschen Brabander hebben kunnen dienen. Belezen in de klassieken als weinigen, weet hij zijn kennis uitstekend te pas te brengen. Geestig in hooge mate, maar het is helaas vaak galgenhumor; hij moet in den omgang hoogst onderhoudend zijn geweest, en het is een genot zijn levendige brieven te lezen. Met een hoogen dunk van zich zelf, wat men in 1593 in Leiden al wel wist, getuige zijn houding in zake het beroep van Scaliger; uitdrukkingen als: ‘ego qui habeo reges debendi reos’, komen meermalen voor; het is een naieve snoeverij, waarom men zal gelachen hebben. Maar hij is een onverbeterlijke dronkaard, die in zijn dronkenschap de gekste dingen doet en zegt; op een diner bij den Franschen gezant, Jeannin (p. 112), waar alle verder aanzittenden Katholiek zijn, belooft hij te zullen aantoonen, dat de Paus de Antichrist is. Hij had chronisch geldgebrek, en was niet kieskeurig in de middelen om daarin een, steeds tijdelijke, verbetering te brengen. Gehuwd met een boos wijf, de Harpy, zooals zij ergens heet, wier grootste fout in de oogen van haar man was, dat ze niet dood wou gaan; vandaar dat de vrienden over haar als de ‘immortalis uxor Baudii’ spreken. Een zonderlinge figuur, ongetwijfeld; maar men moet bij het beoordeelen van de verhouding tot Grotius niet vergeten, dat drankmisbruik

    XVI

    toen geheel anders beschouwd werd dan thans; dat Baudius mannen als Heinsius en Cornelis van der Myle, om nu slechts enkelen te noemen, onder zijn vrienden en beschermers telde, en dat men hem in Leiden, waar men hem toch voldoende kende, in 1603 professor gemaakt had.

    In 1598 gaat Grotius, 15 jaar oud, naar Frankrijk; hij sluit zich aan bij het gezantschap van Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt. Het is de gebruikelijke wijze van reizen voor jongelieden van stand; de onveilige wegen alleen reeds maakten het noodzakelijk zulk een gelegenheid waar te nemen. Zoo gaat ook broer Willem in 1617 met den gezant Du Maurier mede (p. 557) Den 5en Mei 1598 is Hugo te Orleans in de rechten gepromoveerd; Brandt heeft de promotiebul gezien, en drukt haar in vertaling af (Leven p. 11). Een studie in Orleans behoeft hieraan niet te zijn voorafgegaan; men weet, ook uit de Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit, hoe het dikwijls met zulke promoties ging. De gezanten waren toen reeds vertrokken. Maar hoe lang is Hugo nog gebleven? In elk geval was hij 1 April 1599 weer thuis, blijkens zijn brief aan De Thou (no. 8). Brandt zegt, dat hij er ongeveer een jaar gebleven is, doch ik vraag mij af, of hij misschien de beginwoorden van dien brief ‘Anno fui in Gallia’, ik ben een jaar geleden in Frankrijk geweest, verkeerd verstaan heeft, en vertaald: ik ben een jaar in Frankrijk geweest. Vreemd is, dat hij bij zoo'n lang verblijf noch De Thou, noch Casaubonus ontmoet zou hebben. En hij moet toch ook tijd gehad hebben om den Martianus Capella, waarvan de tekst 1 April 1599 afgedrukt was (p. 7), te bewerken. Ook hier kan ik geen uitsluitsel geven, want het eenige briefje, dat wij uit 1598 hebben (no. 6), kan evengoed in Holland als elders geschreven zijn.

    Einde 1599 vestigt hij zich dan als advocaat in Den Haag. Over zijn praktijk zwijgen de brieven. In 1607 wordt hij advocaat-fiscaal en trouwt het volgende jaar, ik meen 17 Juli, en niet 2 Juli, zooals algemeen wordt aangenomen (zie p. 122). Begin Juni 1613 aanvaardt hij het ambt van pensionaris van Rotterdam, maar blijft nog tot Februari 1614 daarnaast de functie van advocaat-fiscaal vervullen.

    In dien Haagschen tijd heeft hij de betrekkingen met Leiden stevig onderhouden. In de Illustris Academia Lugduno-Batava, de verzameling portretten, met bio- en bibliographische bijschriften van den Prins, Curatoren en Professoren, komt ook het zijne voor. Ik kan dit niet anders verklaren dan hierdoor, dat Grotius veeltijds adviseur van Curatoren is geweest, zij het dan ook zonder officiëele aanstelling. In de Briefwisseling zien wij hoe hij voortdurend met hen confereert over belangrijke kwesties; met hen komt hij op de oraties; in 1615 is hij het die Vossius als Regent van het Staten-Collegie naar Leiden brengt; in 1602, als er een vacature in de theologische faculteit is door het overlijden van Trelcatius sr., voert hij, namens Curatoren, de besprekingen over een opvolger met Wtenbogaert. Hij is dan, mirabile dictu, pas negentien jaar, maar men doet goed bij

    XVII

    Grotius den leeftijd te vergeten; men vond hem, al heel jong, volwassen, meer nog dan dat, en hij zelf denkt en doet als een oud man. In 1602 verontschuldigt hij zich bij Casaubonus reeds over zijn tot dien tijd verschenen werken, den Martianus Capella, de Aratea, zijn gedichten, als producten niet enkel van ‘puerilis imprudentia’, maar ook van ‘iuvenilis ardor’. In 1600 trouwt Anna van Brederode met Willem Martini, en Grotius dicht hun een Epithalamium. Het is Martini's derde huwelijk; ‘practicus et veteranus’ zou men kunnen zeggen. Maar onder de goede raadgevingen van Grotius komt ook dit distichon voor:

    Ingreditur thalamos virgo; tua maxima cura, Sponse, erit, ut virgo thalamo non surgat eodem.

    Het merkwaardige is niet, dat dit gezegd wordt, wel dat een jongen van 17 jaar het zegt. Neen, Hugeianus is nooit jong geweest; zijn ouders hebben hem als 4-jarig knaapje laten schilderen (het aardige portretje is alleen nog bekend uit een copie, een jaar of zestig geleden gemaakt, die in de Iconographia Grotiana zal gereproduceerd worden) met een kolfstok naast zich, zooals op zooveel kinderportretten uit dien tijd (b.v. op den Sinterklaasavond van Jan Steen), maar men moet daaruit vooral geen conclusies trekken omtrent Hugo's sportieve neigingen. De kolfstok heeft evenveel documentaire waarde als de geopende boeken die de photografen onzen grootmoeders in de hand geven. Hugo heeft wel nooit met andere Delftsche jongens op straat gespeeld en geravot. Als hij op zijn veertiende jaar met de trekschuit van Delft naar Rotterdam vaart en zijn makkers waarschijnlijk in den stuurstoel zijn gekropen, zit hij in het roefje en emendeert Arnobius. En zoo is hij altijd gebleven. Zijn werk en zijn boeken zijn steeds nummer één geweest. Een gezelligen man heeft Maria niet aan hem gehad, en wij kunnen ons Grotius niet voorstellen als De Génestet, met den kleinen Pieter op den rug door de kamer kruipend, of na volbrachte dagtaak met Maria aan den huiselijken haard wat napratend. Als na het huwelijk het jonge echtpaar nog wat in Veere blijft en de familie De Groot haar terugkomst in Holland gemeld heeft, is de eerste brief van Hugo aan zijn vader een verzoek om eens in de kast op de slaapkamer te kijken naar het handschrift van de Historiae en hem dat naar Veere te sturen. Als later een der kinderen geboren is, schrijft hij aan Vossius: ‘salutat te puerpera’, de jonge moeder laat U groeten. ‘Gefeliciteerd’, antwoordt deze, ‘maar wat is het, een jongen of een meisje?’

    Het is heel jammer, dat wij uit de eerste tien huwelijksjaren, de jaren van voorspoed, zij het ook tevens van strijd, maar één brief van Hugo en één van Maria hebben; zoo goed als wij door Fruin het gezin uit den Parijschen tijd kennen, zoo weinig weten wij er over uit den Haagschen en den Rotterdamschen tijd. En na Loevestein is hij een ander man geworden.

    De Haagsche tijd is er een van groote letterkundige productiviteit. De Martianus Capella was reeds verschenen; in 1600 volgt het Syntagma

    XVIII

    Arateorum, knap werk, dat al heel spoedig in Duitschland wordt nagedrukt; dan komen de Adamus exul, later de Christus patiens, twee tragedies en in 1610 zijn eerste historische werk, Liber de Antiquitate Reipublicae Batavicae. Inmiddels schrijft hij De Iure Praedae, dat eerst in de vorige eeuw werd teruggevonden, de Annales et Historiae, eenige jaren na zijn dood uitgegeven, over welk boek in de Briefwisseling herhaaldelijk sprake is, en de Parallela Rerum publicarum, niet volledig tot ons gekomen en door Meerman in het begin der vorige eeuw gepubliceerd. Ook een theologischstaatkundig werk heeft hij in dezen tijd geschreven, den Meletius, waarover straks nader. En dan zijn uit dezen tijd het meerendeel van zijn Latijnsche gedichten. Wij hebben voor Latijnsche poëzie niet meer die belangstelling, die men er in Grotius' tijd, en nog lang daarna,voor had. Maar zij droeg ook een ander karakter dan thans. Zooals de brief voor dien tijd gedeeltelijk was wat voor ons het tijdschriftartikel is, zoo is het gedicht voor een goed deel vervangen door de brieven van gelukwensch en van rouwbeklag, en, vooral niet te vergeten, het ‘woord vooraf’, waarmede men eens anders boek op verzoek van den schrijver inleidt. Het epigram is volstrekt niet altijd een uiting van dichterlijk gemoed, het is een beleefdheidsplicht. Lingelsheim verbaast er zich over, dat Scaligers Thesaurus Temporum zonder een epigram van Grotius, zooals hij meent, verschenen is (p. 72). De epithalamia strekken bruid en bruidegom tot eer: Jan Boreel, Grotius' vriend, krijgt bij het opmaken der huwelijksche voorwaarden moeilijkheden met de familie van de bruid, en een oogenblik dreigt het huwelijk niet te zullen doorgaan. Maar als de zaak weer voor elkaar is, worden de vrienden dringend verzocht den Pegasus te beklimmen; wat voor anderen honorificum is, schrijft Boreel, is thans voor mij necessarium, want er is hier in Middelburg veel gepraat geweest over mijn huwelijk. En met welk een voldoening vertelt Hugo in den brief aan zwager Nicolaas, die te Parijs is en het huwelijk niet heeft kunnen bijwonen, van de vele epithalamia, die zij hebben gekregen en die hij thans voor Maria in het Nederlandsch vertaalt!

    Grotius heeft op dit gebied voortreffelijk werk geleverd; het best geslaagde lijkt mij de cyclus op het huwelijk van Enoch Pottei, wiens naam bekend zal blijven, zoolang Latijnsche gedichten gelezen worden. Een andere poëtische uiting zijn de gelegenheidsgedichten; het woord heeft geen goeden klank, maar ik zou toch geen beteren naam weten te geven aan die vele kleine gedichten, die gemaakt zijn bij belangrijke historische gebeurtenissen en die m.i. op bestelling zijn gemaakt. Als men de prent-catalogi van Muller en van Van Stolk doorbladert, treft men daar heel wat prenten met korte bijschriften in dichtmaat van Grotius; het moet wel dat die op verzoek of in overleg met den plaatsnijder zijn gemaakt. Van de gedichten op den Zeilwagen (men weet dat Grotius den tocht van Scheveningen naar Petten medemaakte) blijkt dat uit de Briefwisseling heel duidelijk (p. 35).

    XIX

    Een groot deel van de correspondentie met de Leidsche vrienden, Heinsius, den Onderregent van het Staten-Collegie Bertius, den Remonstrantschen predikant Corvinus, later met Vossius, loopt over den druk van Grotius' boeken. Want zijn Latijnsche werken liet hij bijna alle in Leiden drukken. De reden kan niet zijn, dat de Haagsche drukkers niet voldoende geoutilleerd waren; immers de Nederlandsche vertalingen van het Liber de Antiquitate en van de Ordinum Pietas werden wel in Den Haag gedrukt, maar de Latijnsche tekst en de Fransche vertaling van dit laatste in Leiden. Zij moet m.i. hierin gezocht worden, dat de Leidsche uitgevers beter voor het debiet in het buitenland konden zorgen, en men ziet dan ook welk een groote rol het tijdstip van de Frankforter mis speelt bij het ter perse leggen der boeken. Maar dat drukken buiten de stad had voor den auteur een groot bezwaar; het schijnt, hoewel er toch dagelijks schuiten tusschen Den Haag en Leiden heen en weer gingen, dat het niet mogelijk was proeven over te zenden, zoodat de correctie door personen in de woonplaats van den drukker moest geschieden. Maar ‘Dicht bij de pers, Wijd van de Feilen’, zegt een 18e-eeuwsch auteur. En dat heeft Grotius op onaangename wijze ondervonden bij den druk van zijn lijkdicht op Arminius. In dit gedicht, dat voor het eerst gedrukt is achter de lijkrede, die Bertius 22 October 1609, terstond na de begrafenis, in het Auditorium Theologicum heeft uitgesproken, komt deze regel voor:

    illa millibus multis Monstrata per te regna totus arderes.

    Maar Bertius, die een guit was, had totus in solus veranderd, en dat kon Gomarus moeilijk toegeven. Tegenover hem kon Grotius zich, eenmaal op de fout attent gemaakt, volkomen vrijpleiten; maar dat kon Bertius niet. Zijn excuus, in den brief van 21 Dec. 1609 (no. 179), toont m.i. duidelijk aan, dat er geen vergissing gebeurd was, maar dat de verandering met opzet was aangebracht. Men zie verder over deze curieuse geschiedenis hetgeen ik op p. 156 noot 4 aanteekende. Maar zulke streken komen meer voor; ik sprak boven reeds van het wantrouwen, dat men in Leiden tegen Heinsius koesterde; en Bertius heeft zich nogmaals aan een erge indiscretie tegenover Grotius schuldig gemaakt. De Groot liet zijn boeken, voor zij naar den drukker gingen, overschrijven, en dat werk werd gewoonlijk door alumni in het Staten-Collegie, die er wel een zakduitje wilden bijverdienen, verricht. Zoo is ook de Ordinum Pietas daar gecopiëerd, en Bertius heeft een dier afschriften naar Engeland gezonden, zonder voorkennis van De Groot. Waarschijnlijk is het bedoeld als een tegenmaatregel tegen mogelijke indiscretie van Heinsius, want Bertius wilde voorkomen, dat Lubbertus in Engeland tegen het boek stemming maakte, vóór het daar ontvangen en gelezen was. De bedoeling moge goed zijn, de heele geschiedenis maakt een hoogst onaangenamen indruk (p. 266).

    Het is niet mijn bedoeling hier de geheele Briefwisseling te bespreken

    XX

    of op alle belangrijke onderdeelen de aandacht te vestigen; maar één episode moet ik iets uitvoeriger bespreken: de uitgave, in 1613, van de Ordinum Pietas.

    Het jaar 1613 is voor De Groot van buitengewoon gewicht; het brengt hem een aanzienlijke positie, die een wijd verschiet opent, maar het leidt ook de latere catastrophe in, en, als ik wel zie, deels door eigen schuld. In Februari van dat jaar wordt Grotius benoemd tot pensionaris van Rotterdam in plaats van wijlen Elias van Oldenbarnevelt, den broeder van den Landsadvocaat. Hogerbeets had voor een benoeming bedankt. Als pensionaris zal Grotius zitting krijgen in de Staten van Holland, later waarschijnlijk ook in het college van Gecommitteerde Raden. Zal hij niet eenmaal den reeds bejaarden Oldenbarnevelt opvolgen? De Leidsche pensionaris Nicolaas van Zeyst, die Grotius van jongs af kende en die later met hem in de Staten zitting had, getuigt, kort voor zijn dood (p. 591), dat hij na Oldenbarnevelt op Grotius in de eerste plaats zijn vertrouwen voor de toekomst gevestigd had: ‘neminem sese post Nestorem nostrum, C4;ὸν ϑεῖον γέροντα, novisse, in quo plus spei atque praesidii Respublica iam haberet’. In de buitenlandsche politiek van Oldenbarnevelt was De Groot ingewijd, en de Briefwisseling doet ons den vertrouwelijken omgang zien met vele van de gezanten in Den Haag, met Buzanval, Jeannin, met Du Maurier vooral, aan wien we dien prachtigen brief bij het overlijden van zijn zoon hebben (no. 344), die mij aan Vondel's Vertroostinge aen Geeraert Vossius doet denken; dan met de gezanten uit de Palts, met den geleerden Lingelsheim vooral, met wien hij voortdurend in betrekking bleef, en met Hippolytus a Collibus.

    Maar vóór hij het ambt aanvaardt, valt de reis naar Engeland. De moeilijkheden tusschen de Nederlandsche en de Engelsche Oost-Indische Compagnieën hadden in 1612 tot het zenden van een commissie naar Engeland doen besluiten; aanvankelijk waren benoemd Reinier Pauw, Jacob Boreel en Dirk Meerman; hun instructie is van Augustus 1612. In het einde van dat jaar is Grotius als lid aan deze commissie toegevoegd. Verwondering behoeft deze benoeming niet te wekken; eer kan men zich verbazen, dat hij er niet van den beginne af in benoemd is. Immers, sinds 1604, toen hij op verzoek van de Compagnie zijn De Iure Praedae schreef, heeft hij zich met de Indische zaken bezig gehouden; ik wijs in dit verband op de brieven van den oud-admiraal Matelief, die hier voor een deel voor het eerst gepubliceerd worden. Het is dan ook onjuist als Knight beweert, dat hij in zijn kwaliteit van pensionaris tot het gezantschap behoorde: zijn benoeming als gezant valt vroeger. En hoe goed Grotius van de Indische zaken op de hoogte was, blijkt wel hieruit, dat in 1613 hij het is, die de onderhandelingen leidt en die met de Engelsche commissieleden afzonderlijke besprekingen houdt. En als in 1615 de twee jaar geleden afgebroken onderhandelingen, thans hier te lande, worden voortgezet (immers de reis van 1613 had geen enkel resultaat opgeleverd), dan is ook hij weer de man. Zijn uitstekende kennis van het Latijn werkte daartoe ongetwijfeld mede,

    XXI

    want het Latijn was toen, en nog lang daarna, de diplomatieke taal, en de Engelschen hadden in dit geval in het bijzonder verzocht de onderhandelingen in die taal te voeren, daar zij geen Fransch verstonden (of Grotius Engelsch gekend heeft weet ik niet, maar ik betwijfel het); maar het was toch zeker nog meer zijn genialiteit, die hem overal facile princeps deed zijn.

    Toch is het niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats de Indische aangelegenheid, waarom Grotius naar Engeland ging; het was ook om Koning Jacobus in te lichten over de politiek der Staten van Holland in kerkelijke zaken, in het bijzonder wat betreft de benoeming van Conradus Vorstius tot professor te Leiden als opvolger van Arminius. We kennen die onverkwikkelijke historie met al haar gevolgen uit Rogge's artikelen, in De Gids van 1873, en uit zijn studie over de Resolutie tot den Vrede der Kerken, in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, N.R. deel VIII. Maar Grotius' gestie in dezen wordt pas goed gekend uit zijn brieven aan Casaubonus, die hier voor het eerst het licht zien.

    Isaac Casaubonus, de Fransche philoloog, een van het Triumvirat littéraire, dat aan het einde der 16e en begin der 17e eeuw schitterde (Scaliger, Lipsius en hij), was na den moord op Hendrik IV naar Engeland gegaan. Als Protestant voelde hij zich in Frankrijk niet op zijn gemak, en Pattison somt een heel aantal redenen op, waarom hij een andere woonplaats zocht, waar hij zich rustig aan zijn studiën kon wijden. Nu Leiden voor hem gesloten bleef, koos hij Engeland. Grotius stond sedert 1602 met hem in briefwisseling. Meursius, die Casaubonus waarschijnlijk persoonlijk kende (misschien heeft hij hem op zijn reizen met de jonge Oldenbarnevelts ontmoet), bracht - het is de wijze waarop in dien tijd de geleerden-correspondenties zoo dikwijls ontstaan - de groeten over, en Grotius zond een beleefde dankbetuiging, die weer in een hoofsch schrijven werd beantwoord, waaruit bewondering voor hetgeen reeds was gepraesteerd, en vertrouwen voor de toekomst wordt uitgesproken; een hoogst vleiend getuigschrift voor den 19-jarigen jongeman, ook al stelt men een groot deel der loftuitingen op rekening van den toenmaligen briefstijl. Dan volgen, in de komende jaren, een paar brieven over en weer, dankbetuigingen voor gezonden exemplaren van boeken, totdat eerst Nicolaas van Reigersberch, en later Johan, de andere zwager, naar Frankrijk gaan, waar zij Casaubonus ontmoeten, wat aanleiding geeft tot een hernieuwde correspondentie; het philologische werk was bij Grotius in die jaren blijven liggen. Maar eerst als Casaubonus in October 1610 in Engeland is gekomen, begint die drukke correspondentie, die hoofdzakelijk over theologisch-politieke kwesties gaat en die duurt tot Casaubonus' dood in den zomer 1614.

    Casaubonus was door Jacobus aan het werk gezet om te polemiseeren tegen de Katholieken; hij gaf in 1611 zijn Epistola ad Frontonem Ducaeum, het strijdschrift tegen den Jezuïet Fronton du Duc, uit, en in de dankbetuiging voor het hem gezonden exemplaar komt voor het eerst de theoloog Grotius voor het voetlicht. Hij had op dit gebied tot nu toe niets

    XXII

    gepubliceerd, maar hij was in theologicis, als zooveel philologen van dien tijd (men denke aan namen als Heinsius, Vossius, Casaubonus), zeer belezen en in de Patres was hij volkomen thuis. Met bezorgdheid sloeg hij de twisten tusschen Arminius en Gomarus, die nog pas aan het begin waren, gade en hij zag het groote gevaar, dat den Staat van die zijde dreigde. Hij meende, dat er slechts één middel was om het af te weren: verdraagzaamheid, tolerantie. Einde 1611 had hij daarover een verhandeling gereed, den reeds boven genoemden Meletius, waarschijnlijk zoo genoemd naar twee schismatici der 4e eeuw. Het werk is verloren gegaan en zelfs de naam bijna vergeten; het wordt een paar maal in de Briefwisseling genoemd, onder andere in de correspondentie met den Middelburgschen predikant, Walaeus, die later als professor naar Leiden zou gaan, aan wiens oordeel Grotius blijkbaar groot gewicht hechtte en wien hij het boek ter beoordeeling had toegezonden. En in zijn ‘Memorie van mijne Intentien’, in de gevangenis opgesteld, zegt hij: ‘Aengaende de Tolerantie .... Mijne meeninge desen aengaende can ten deele verstaen werden uyt een ongedrukt geschrift, genaemt Meletius’. Dat is alles wat wij er van weten. Het is niet onmogelijk, dat er nog brokstukken van dit tractaat, of adversaria, die voor de samenstelling gediend hebben, schuilen onder de Grotiana op de Amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek of bij de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, maar het slechte schrift van den auteur, vooral in zijn aanteekeningen en collectanea, is voor een zoeken niet bevorderlijk. Toch zou het van groot belang zijn dien Meletius te kennen, zoo omdat het Grotius' vroegste theologische werk is als om te kunnen nagaan of zijn opvattingen na de Engelsche reis dezelfde zijn gebleven.

    In Casaubonus nu vindt Grotius een geestverwant; wat hem aantrekt, en wat tot de geregelde correspondentie leidt, is diens gematigdheid en waardeering ook voor de meening van anderen. ‘Aequitatis fuit’, schrijft hij in zijn beoordeeling van bovengenoemde Epistola ad Fr. Ducaeum, ‘quod nec Romanenses omnes cum Iesuitis, nec inter ipsos Iesuitas innoxios noxiis permisces, tum siqua diversam in partem accipi possunt, non ea odiose ut causae inservias, sed quam benignissime fieri potest interpretaris’. Waren er velen als gij in de Christenheid, de controversiae zouden aut pauciores aut certe placabiliores zijn. En dan ontwikkelt hij in dien brief het plan, dat de eenheid in de Kerk moet herstellen: Eén confessie voor alle kerken, die het oppergezag van den Paus niet erkennen; om die ééne geloofsbelijdenis te ontwerpen en vast te stellen is een Europeesche Synode noodig, die onder praesidium van Koning Jacobus in Engeland zal bijeenkomen. Die confessie zal alleen die artikelen bevatten, waarover geen verschil van meening bestaat, de punten waarover geen eenstemmigheid bestaat, τὰ ἀμϕισβητούμενα, worden buitengesloten. Grotius vraagt dit plan aan den Koning voor te leggen; hij meent dat de Staten-Generaal zeker hun medewerking zullen verleenen. Het antwoord is, voor zoover den Koning betreft, niet erg bemoedigend. Z.M. zou het heel mooi vinden als

    XXIII

    het uitvoerbaar was. Maar, voegt Casaubonus er aan toe, er zijn hier te lande verscheidene bisschoppen, die geheel van uw gevoelen zijn. In den volgenden brief legt Grotius nadruk op de groote staatkundige beteekenis van zijn plan, dat leiden moet tot een verbond tegen Rome en een dam zal opwerpen tegen de ketterij, die uit het Oosten komt, met name het Socinianisme. Weer een ontwijkend antwoord; de Koning koestert al jaren hetzelfde plan, een algemeene Synode, maar wie moet die bijeenroepen? Hij zeker niet; als de Staten het eens deden. De Groot gaat daarop niet in, maar vraagt of er in Engeland niet eenige bezadigde en geleerde theologen te vinden zijn (hij denkt zeker in de eerste plaats aan Casaubonus zelf), die zulk een confessie zouden kunnen ontwerpen door uit de verschillende geloofsbelijdenissen dat te verwijderen, waarin geen eenheid is te brengen, en dat, waarover geen verschil van meening bestaat, in een vorm te redigeeren, die allen zal voldoen. Weer een antwoord, dat de moeilijkheden op anderen afschuift; de Koning heeft nu andere gewichtige kwesties aan het hoofd, maar die ééne confessie kan men toch beter in Holland opstellen.

    Het is achteraf gemakkelijk er ons over te verbazen, dat Grotius aan de mogelijkheid van ééne confessie geloofd heeft, en dat hij gemeend heeft bij iemand als Jacobus I steun te zullen vinden. Maar men mag niet vergeten, dat de groote tegenstelling hier te lande zich eerst na het Bestand duidelijk ontwikkeld heeft: pas toen men geen buitenlandschen vijand te bevechten had, vloog men elkander in het haar; dat Grotius in den z.g. consensus Sendomirensis van 1570, waar één confessie voor de Poolsche landen was vastgesteld, en in de kerkelijke toestanden in de Palts voorbeelden zag voor hetgeen hij ook hier wenschte, en dat hij meende dat de Overheid de macht bezat zulk een confessie bindend te maken. En wat zijn vertrouwen op Jacobus I betreft, hij heeft het zeker niet altijd behouden, wellicht reeds vrij spoedig verloren, maar vóór en ook nog kort na zijn Engelsche reis heeft hij vast in den Koning vertrouwd en gemeend dezen voor zijn plannen te hebben gewonnen. In April 1612 spreekt hij reeds den wensch uit zijn plannen persoonlijk in Engeland te komen verdedigen. Grotius was iemand met groot overredingsvermogen; het was hem tot nu toe steeds medegeloopen en de praktijk van de politiek kende hij nog niet. Vandaar dat hij ook den invloed van zijn grootsten tegenstander, Aartsbisschop Abbot, onderschat en zich een geheel verkeerde voorstelling maakt van de positie van Casaubonus, Casaubonus is een idealist, wiens verlangen naar rust en vrede in de Kerk met dat van Grotius overeenstemt, maar een man zonder den minsten politieken invloed, dien hij trouwens ook niet begeerde, tevreden rust gevonden te hebben in het vreemde land, en die wellicht de verre strekking van Grotius' plannen niet overzien heeft.

    De mogelijkheid, zijn plannen in Engeland te gaan verdedigen, deed zich voor, toen in 1612 tot het zenden van het gezantschap was besloten. Het plan, dat Grotius mede zou gaan, schijnt opgekomen te zijn in een conferentie tusschen Oldenbarnevelt en den gezant Caron, toen deze in

    XXIV

    December 1612 met verlof in Den Haag was. Over het eigenlijke doel van het gezantschap hier slechts een paar woorden. Knight in zijn, in veel opzichten te loven, Life of Grotius vertelt er het een en ander over uit Engelsche bronnen, die echter zeer onvolledig zijn. Zij kennen zelfs de namen der Engelsche onderhandelaars niet en maken geen melding van besprekingen, die gehouden zijn; Knight meent zelfs, dat er enkel stukken gewisseld zijn. Het Verbaal der missie, door Grotius opgesteld, licht ons over beide punten beter in, en ik heb dan ook gemeend goed te doen door het als Bijlage hierachter (p. 626) af te drukken. Het is voor Grotius' aandeel aan de werkzaamheden teekenend. Ik heb echter bezwaar tegen Knight's beschouwingen over Grotius' optreden in Engeland, die m.i. zeer onwelwillend en daardoor onjuist zijn en die voortkomen uit den verkeerden kijk, dien hij op hem heeft en die vooral berust op het ongunstige oordeel van Abbot, den Aartsbisschop van Canterbury, die, als bekend, in theologicis lijnrecht tegenover Grotius stond, en die door Winwood, den Engelschen gezant in Den Haag, vijand van Oldenbarnevelt en spreekbuis der vaderlandsche Contra-Remonstranten, reeds van te voren sterk tegen Grotius was ingenomen. Men behoeft Grotius bij al wat hij doet natuurlijk niet met superlatieven van lof te overladen, maar wilde men Abbot gelooven, dan zou Grotius al een heel oppervlakkig man zijn geweest, die zijn gesprekken van te voren praepareerde, om bij diners en dergelijke gelegenheden een goede beurt te kunnen geven. Dat had hij waarlijk niet noodig. Kan het onvriendelijk oordeel van Abbot niet veeleer daaraan worden toegeschreven, dat deze jonge man (hij is dan dertig jaar), enorm belezen, volkomen op de hoogte van de theologische kwesties van den dag, wiens scherpe betoogtrant ook uit de brieven blijkt en die een groot meesterschap over de taal had, het gesprek leidde, wat voor de ouderen niet zoo heel aangenaam was, vooral niet voor iemand, die niet gewoon was te worden tegengesproken. Ik hoop, dat ook van onze zijde die onderhandelingen van 1613 en 1615 eens bestudeerd zullen worden; eenig materiaal geven de Grotiuspapieren uit de bekende auctie van 1864, die thans op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag bewaard worden. Het zou mij verwonderen, indien dan juist zou blijken te zijn, dat Grotius vrijwillig stellingen heeft verkondigd, die het tegenovergestelde inhielden van wat hij in het Mare liberum verdedigt, en dat het Engelsche antwoord vrijwel woordelijk aan het Mare liberum zou ontleend hebben kunnen zijn. Zoo simpel is de kwestie niet, en het is lijnrecht in strijd met wat wij van Grotius' karakter weten. En zou men in Holland zoo blind zijn geweest, om den schrijver van het Mare liberum uit te zenden, om het Mare clausum te verdedigen?

    De Groot ging dan óók mede om den Koning en de Engelsche theologen omtrent de godsdienstgeschillen in te lichten, wat aan Caron, die ‘nyet en was geoeffent in scholastycque termen’, niet kon worden opgedragen. Te zeggen, dat hij als geheim agent der Remonstranten ging, om den Koning een Arminiaansche beschouwing van den toestand in handen te spelen, is

    XXV

    sterk getint; dat zij de kwestie niet eenzijdig lieten toelichten, was toch het goed recht der Staten. Wat toch was het geval? De Friesche predikant Sibrandus Lubbertus had in een drietal geschriften, den ‘Brief aan de Staten-Generaal’, de voorrede van zijn boek ‘De Iesu Christo Servatore’, die aan de Hollandsche Gemeente te Londen was gericht, beide van 1611, en in de aan Abbot geadresseerde opdracht van zijn ‘Commentarii ad 99 Errores Vorstii’, van 1613, de benoeming van Vorstius tot professor te Leiden scherp afgekeurd, en de Staten van Holland, die deze benoeming gesanctioneerd hadden, van Socinianisme beschuldigd. Winwood had er wel voor gezorgd dat een en ander den Koning bekend was geworden. Grotius' zending nu had ten doel het standpunt der Staten en in het algemeen dat der Remonstranten te verklaren. Men kon dit juist hem opdragen, afgezien van zijn andere kwaliteiten, omdat hij die benoeming altijd had afgekeurd, en hij zal die opdracht gaarne aanvaard hebben, omdat hij nu gelegenheid kon krijgen, den Koning zijn lievelingsplan voor te leggen. Over de audiëntie bij den Koning, die 15 Mei plaats had, heeft Grotius ons uitvoerig ingelicht in den brief aan Oldenbarnevelt, denzelfden dag nog geschreven, die uit Wtenbogaert's Kerckelicke Historie bekend is (zie hierachter no. 262); zij duurde twee uren, want de Koning was in een ‘groote genegentheyt om wat breed te discoureeren’. Zoo'n theologisch gesprek was een kolfje naar de hand van Dominee Jacobus. En aan het slot deed deze een voorstel ‘in conformiteyt’ van Grotius' reeds besproken brief aan Casaubonus, van ‘een sodanige confessie te mogen maken, die tot vereeniging van alle Protestanten soude mogen dienen’; dat was juist wat Grotius wilde, en hij verliet het paleis in de meening, dat hij het pleit gewonnen had.

    Twee dagen later had dat onaangename gesprek met Abbot plaats, dat we eveneens reeds uit een anderen brief aan Oldenbarnevelt kennen (hierachter no. 263). Over het resultaat van dit onderhoud maakt De Groot zich geen illusies; de aartsbisschop was ‘van te voren geimbueert geweest met een quade opinie’ over hem. Maar hij maakt er zich ook geen zorg over en heeft gemeend, dat de invloed van den bisschop van Ely, Lancelot Andrewes, die hem ronduit zijn meening over de godsdienstgeschillen had gezegd, voldoende was om den Koning in zijn goede voornemens te sterken. En in dat vertrouwen schrijft hij, zoodra hij in patria terug is, zijn Ordinum Pietas, der Heeren Staten Godsdiensticheyt. Het is geschreven in de eerste maanden, toen hij juist zijn ambt als pensionaris van Rotterdam had aanvaard, en was begin September 1613 gereed. Wtenbogaert, Cornelis van der Myle, Corvinus, Bertius kenden het voor het ter perse ging, zeker ook Oldenbarnevelt. Eerstgenoemde vertaalde het in het Nederlandsch, de predikant van Hazerswoude, Naeranus, in het Fransch. Het is een verdediging van de Staten van Holland, maar tevens een felle aanval op Lubbertus, te feller, omdat Grotius in de meening verkeerde, dat hij en zijn aanhang niet meer op den steun uit Engeland konden rekenen en dat

    XXVI

    hij de tegenpartij nu met één geweldigen slag kon afmaken. Die felheid, die wij bij Grotius niet kennen, heeft hem groot nadeel gedaan, en hierop doelde ik, toen ik straks zeide, dat hij de catastrophe voor een deel aan zich zelf te wijten had.

    Maar ook de zaak zelf, die hij verdedigde, had veel ontstemming verwekt. In 1610 reeds, nog voor Vorstius definitief benoemd was, schreef de Raadsheer in het Hof van Gelderland, Fred. van den Sande: ‘men vreest hier dat de beroeping van Vorstius in de Hollandsche kerken meer moeilijkheden zal geven dan de leer van Arminius zelf’. Men weet welk een storm later is losgebarsten. Trouwens, Grotius zelf heeft, als gezegd, de benoeming nooit goedgekeurd. ‘Intempestiva vocatio’ schrijft hij aan Casaubonus, en waartegen ik mij zooveel ik kon heb verzet. Maar kwade trouw bij Curatoren of Staten, zooals de tegenpartij wil, ontkent hij ten eenen male. Zij hadden onverstandig gehandeld, het is geen kwaadwilligheid. Ignorantia, misschien imprudentia, geen malitia. En dat wil hij in de Ordinum Pietas vooral aantoonen, zonder ook maar eenigszins de leer van Vorstius te verdedigen. Dat dit onderscheid in de hitte van den strijd aan de overzijde niet gemaakt werd, is wel te begrijpen, ook dat men er Grotius als een aanhanger van Vorstius zag, hoezeer hij het tegendeel ook beweerde. Maar vooral de felle aanvallen op Lubbertus werden er veroordeeld, en dat ook door hen, die hem in de zaak zelf gelijk gaven. Zeer merkwaardig is in dit verband de brief van zijn ouden vriend, den ervaren staatsman De Thou (no. 403). Hij zag het gevaar, dat Grotius dreigde; ‘vermijd voortaan dit strijdperk’, schrijft hij hem, ‘en wijd U aan uw studie en uw ambt’. De Groot verdedigt zich, dat hij het boek ex officio, als advocaat-fiscaal, geschreven heeft, dat hij zich verplicht achtte ambtshalve tegen de aanvallen op de Staten op te treden. Het moge waar zijn, ook dat hij het in opdracht van de Staten heeft geschreven; maar de vorm, waarin hij het stak, komt in elk geval voor zijn rekening, en de haat richtte zich niet tegen het ambt, maar tegen den drager, en zij bleef, ook nadat Grotius als zoodanig was afgetreden.

    Het komt mij voor, dat Grotius zelf ingezien heeft, dat hij te ver was gegaan en te veel gewaagd had; reeds bij de aanbieding van het eerste exemplaar aan Vossius schrijft hij (p. 271), dat hij te heftig is geweest: ‘fateor me commotiorem fuisse cum scriberem’; wellicht had hij toen reeds begrepen, dat hij uit Engeland geen steun te verwachten had. Als hij dan ook in de komende jaren een paar andere boeken schrijft, die een gelijksoortige materie behandelen, maar nu zonder directe aanvallen op de tegenpartij, de Defensio fidei Catholicae de Satisfactione Christi, en De Imperio summarum potestatum circa sacra (een onderwerp van den dag, dat ook door Wtenbogaert, Walaeus en Vossius behandeld is), dan zendt hij het manuscript eerst aan geestverwanten in Engeland en in de Palts, aan den bisschop van Coventry, Overal, en zijn ouden vriend Lingelsheim, om het oordeel van de theologen daar te vernemen, voor hij gaat drukken. Had hij het ook

    XXVII

    met de Ordinum Pietas gedaan, wie weet hoeveel leed hem bespaard zou zijn.

    De correspondentie uit de volgende jaren is van overwegend theologisch-politieken inhoud; de voornaamste correspondent is Vossius, dien De Groot wellicht bij diens schoonvader, Professor Junius, heeft leeren kennen. De eerste brief is van 1613; Vossius was toen nog rector in Dordrecht, maar al heel spoedig doet Grotius pogingen om hem naar Leiden te brengen; eerst is het plan voor hem een nieuw professoraat in de Kerkgeschiedenis in te stellen, maar als Bertius het Regentschap van het Collegie neerlegt om professor in de Philosophie te worden, komt Vossius in zijn plaats als Regent. Het was een goede oplossing, want men wilde Bertius gaarne van het Regentschap ontheven zien, en de keuze van Vossius ondervond algemeen instemming. Eenmaal in Leiden, neemt Vossius ook de plaats van Heinsius als verzorger van Grotius' werken in.

    In 1614 verscheen de Lucanus bij Raphelengius te Leiden; het is een voortreffelijke uitgave, die herhaaldelijk herdrukt is; wie voor de correctie heeft gezorgd, blijkt uit de Brieven niet; het boek wordt er eerst genoemd, als het klaar is om verzonden te worden. De verdere geschriften uit de komende jaren zijn, evenals de brieven, hoofdzakelijk van theologisch-politieken aard: eerst het Decretum Ordinum (Rogge 75) uit 1614, vertaald als Resolutie van de .... Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt (Rogge 77), een verdediging van de resolutie tot den Vrede der kerken. Dan 1616 de Oratie ghedaen in de vergaderinghe der 36 Raden der Stadt Amsterdam, de redevoering door Grotius uitgesproken op 23 April 1616 (Rogge 81), (waarover zie het artikel van M. de Jong Hzn., in het juist verschenen Jaarboek van Amstelodamum, XXV, p. 125), en ten slotte de Defensio fidei catholicae de Satisfactione Christi adversus Faustum Socinum (Rogge 258), die door den Groninger Professor Herman Ravensperger heftig werd aangevallen, wat weer een verdediging door Vossius uitlokte. Grotius had het boek, eer hij het uitgaf, aan binnen- en buitenlandsche geleerden ter inzage gestuurd, evenals De Imperio summarum potestatum circa sacra (Rogge 132), doch dit was nog niet terugontvangen, toen hij gevangen genomen werd; vandaar dat het onuitgegeven bleef, tot het handschrift kort na zijn dood in handen kwam van een onbekenden Parijschen uitgever, die het in 1647 publiceerde.

    Dan hebben wij uit deze laatste jaren nog de juridische correspondentie met broer Willem, toen student te Leiden, over de Theses, die hij sub praesidio, en die hij voor zijn promotie verdedigde.

    Meer en meer spreekt uit de brieven de bezorgdheid voor het lot van het vaderland. Waar gaat het heen? Wat zal de Synode brengen? De laatste brief, dien wij hebben, van 17 Augustus 1618 (no. 581), eindigt met de woorden: ‘Synodus sub incude est, quae utinam nobis tolerabile aliquid pariat’.

    Wat de Synode baarde was erger dan Grotius ooit had kunnen bevroeden.

    XXVIII

    Over de wijze van bewerking kan ik kort zijn. Ik volgde, wanneer de brief nog in handschrift aanwezig is, den tekst zoo getrouw mogelijk en gaf van afwijkende lezingen rekenschap, maar verbeterde aperte schrijffouten stilzwijgend. Door ... wordt aangegeven, dat een woord onleesbaar is, of dat de brief beschadigd is met tekstverlies; ex conjectura ingevoegde woorden zijn tusschen ( ) geplaatst. Boven elken brief gaf ik, na het volgnummer, jaar en datum, die tusschen [ ] geplaatst werden, zoo zij niet in den brief zelf voorkwamen of zoo zij van die in den brief afweken. Waarop zulk een dateering dan berustte, heb ik in een noot verklaard, tenzij duidelijk was, b.v. uit het antwoord op den brief in kwestie, waarom die datum of dat jaar was gekozen. Ik volgde bij de dateering den nieuwen stijl, zoo het tegendeel niet bleek; doch ook daarover wordt in de noten opheldering gegeven. Verder noteerde ik bij elken brief: waar het origineel, afschrift of minuut wordt bewaard; waar de brief reeds gedrukt is; op welk nummer dezer uitgave hij een antwoord is, resp. door welk nummer hij beantwoord wordt.

    In de noten gaf ik korte biographische aanteekeningen omtrent minder bekende personen of omtrent gebeurtenissen uit hun leven, zoover die voor goed begrip van de betreffende passage noodig waren. Wat algemeen bekend mag worden verondersteld, ging ik voorbij, maar ik hield er wel rekening mede, dat deze uitgave in handen kan komen van buitenlandsche geleerden, die met de landgenooten van Grotius en Nederlandsche toestanden allicht niet zoo op de hoogte zijn als wij. Maar ik meende deze toelichtingen toch tot het hoogst noodige te moeten beperken. Ik heb mij verder veel moeite gegeven om aan te wijzen welke de boeken zijn, die in de brieven genoemd worden, en Knuttel's Pamfletten, Rogge's Bibliotheca Grotiana en Petit's Bibliographische Lijst zal men herhaaldelijk geciteerd vinden. Bij het maken van deze aanteekeningen ging ik uit van dit standpunt, dat zij moesten dienen voor hem, die een brief buiten verband met de andere brieven raadpleegt, zoodat, wanneer in een reeks van brieven, b.v. in die aan Vossius, herhaaldelijk sprake is van een zelfde boek, waarvan de naam niet genoemd wordt, ik telkens dat boek in de noten aanwees; alleen wanneer het in een brief èn in het antwoord daarop voorkomt, wordt het in de noten op dat antwoord niet nog eens weer aangeduid; daarvoor dient de vermelding, dat de tweede brief een antwoord is op den eersten.

    Van de tallooze citaten uit, vaak ongenoemde, klassieke auteurs en uit de Patres heb ik getracht zooveel mogelijk de vindplaats aan te wijzen, doch de oogst zou heel wat schraler zijn uitgevallen, zoo de Heer D.J.H. ter Horst, Assistent aan de Koninklijke Bibliotheek, mij niet met zijn groote belezenheid ter hulp was gekomen. Ik breng hem daarvoor gaarne hier mijn dank; ook dat hij de proeven heeft willen doorlezen, waardoor op menige plaats de juiste lezing kon hersteld worden. Bij gemis aan allesomvattende indices was het echter niet mogelijk elk citaat terecht te brengen, en ik meen dat de tijd, die soms voor het zoeken naar een plaats

    XXIX

    noodig is, niet altijd in overeenstemming is met het nut, dat het terechtbrengen heeft. Op de moeilijkheden die het terugvinden van citaten bij Grotius heeft, heb ik reeds gewezen in het Prooemium van mijn uitgave van Grotius' De Iure Belli ac Pacis, pag. XIII, waarheen ik verder verwijs.

    In de Rotterdamsche Historiebladen 3e Afd. I p. 328 is een brief van Matelief aan Grotius uitgegeven, die echter, zooals Dr. R. Bijlsma in het Nederlandsch Archievenblad 1927/8 p. 49 vv. heeft aangetoond, niet aan Grotius geschreven is; ik heb dien daarom niet opgenomen. Van de hier gepubliceerde brieven heette no. 439 van G.J. Vossius te zijn, de brief is echter zonder twijfel van Pontanus; no. 233 is aan Apollonius Schotte geschreven; no. 442 in niet aan Dupuy, maar, zoo ik mij niet vergis, aan den gezant Gideon van den Boetzelaer gericht; no. 465 is niet aan Vossius, maar aan Scriverius geadresseerd geweest; no. 565 ten slotte, die zonder naam van den schrijver in de Epistolae ecclesiasticae is gedrukt, meende ik aan den Agent der Staten bij de Hanse-steden, Foppe van Aitzema, te moeten toeschrijven. De gronden, waarop een en ander berust, vindt men in de noten bij elken brief. Aan wien no. 100 gericht is, weet ik niet; of de brief inderdaad van Grotius is, kan betwijfeld worden.

    In den ‘Index van Namen en Boektitels’ nam ik alleen dan de namen van geciteerde auteurs op, wanneer de aangehaalde plaats van beteekenis is voor het betoog, of wanneer die plaats in den brief behandeld wordt; niet de tallooze citaten, die enkel ter opluistering dienen.

    Ten slotte geef ik hier een Lijst van de boeken, die met verkorten titel door mij geciteerd zijn; de volledige titels van de werken van Grotius zelf vindt men in Rogge's Bibliotheca Grotiana, waarheen, waar noodig, verwezen is; van de andere boeken zijn de titels in hun geheel opgegeven.