Mijn Heer,
Mijn Utrechtse reyse, vanwaer ick eerst over drie dagen thuys ben gecommen, heeft vrij langer geduyrt als ick hadde gemeent, warom uEd. in een ruymen tijt - want tot Utrecht geen gelegentheyt conde vinden te schrijven - geen van mijne brieven sal hebben ontfangen.
Hier commende vinde ick groot verlangen naer de comste van de heer Vosbergen2, dewelcke den XV Iann. van Diepen is vertrocken, waerover de sijne niet weynych sijn becommert; maer op gisteren cregen wij tijdyngen, dat sijn Ed. in Engelant was gesien, waeruyt ewrt geconjectureert nu in Zeelant sal wesen ende met het open water, hetwelck mits een stercken doy alle uyre wert verwacht, haest hier sal arriveren.
De Staten van Hollan(t) vergaderen den 9 Feb. Van cassatie van volck meen ick niet, nu het saisoen see seer naer den somer gaet, dat verder vermaen sal volgen; oock geeft de nabuyrschap van de keyserse, in het lant van Cleve ende Gulyck gelogeert, achterdencken, dat de neutraliteyt inbreuck soude connen lijden houdende den ceurvorst van Ceulen3 alreede ander tale als hij voor desen is gewent. Indien de handelynge tusschen den keyser4 ende crone Sweden, die tot Lubeck is aengeleyt, comt te succederen, soo sal het oorloge Vranckerijck ende desen staet hert perssen.
Wij hebben hier een secretaris, van de stat Dansyck5 gesonden, die eerst is geweest te Stetyn ende bij den conynck van Denemarcken6; sagen garen, dat de questie, die den Pool moveert, door andere wierde gedemesleert. Den conynck van Polen7 neempt hooch het wechvoeren van sijne schepen ende te veel autoriteyt, die den conynck van Denemarcken op de Oostzee soude willen gebruycken; soude in Sweden mede met geen goede oogen werden aengesien. Den keyser mocht oock wel, al waer het maer door inquartierynge in Holsteyn, resenteren hetgene den conynck van Polen is geschiet.
65
Wat den jongen Golilas8 is bejegent, heeft hij uEd. selffs geschreven.
Groote veranderyngen sien wij dagelijckx, sed nihil in melius. Gelhar9 strenue res suas agit ende heeft Humelus10 off de sijne van die cant niet te wachten.
De saecke van Amelant11, (d)ie dus lange heeft geslapen is de voorleden weecke wederom wacker gemaeckt sijnde de griffiers12 van beyde de collegiën van justitie in de Gecommitteerde Raden in absentie van de gedeputeerde van Dordrecht ende Amsterdam ontboden ende deselve door den heer Cats13 aengeseyt, dat, alsoo haer incumbeerde te sorgen de resolutiën van de heeren Staten wierden ten effecte gebracht, darom de collegiën van justitie ernstych wilden hebben aengemaent, dat het advys bij de heeren Staten over het stuck van Amelant tegens de aenstaende vergaderynge mochte veerdych sijn. Ende off wel het effect op die aenmanynge soo spoedych niet en staet te wachten, soo schijnt dat werck sulckx gestiert te sijn om ruchtbaer te maecken, dat men daer noch om denckt ende den heer burgemeester Oetges14, die stont om burgemeester te worden, off selffs te doen desisteren ofte andere, die hem mosten eligeren, scrupuleux te maecken. Diergelijcke cunsten werden hedendaechs veel gespeelt.
Het tractaet tusschen den keyser ende de lantgravinne15 hout men soo veel als gesloten; het staet op het overgeven van de troupes van Milander16 aen den keyser, daerin geen difficulteyt sal werden gemaeckt, indien sij connen asseurantie nemen, dat den lantgrave van Dermstat17 met sijn gemoveerde pretensiën ende processen de weesen18 niet sal beschadygen. Den keyser sal veel doen om dat volck te becommen.
Desen langer te maecken laet mijn dispositie niet toe, dewelcke d(oor) een seer groote vercoutheyt op wech gecregen (nie)t al te goet en is. Voortaen sal ick de correspondentie met cracht hervatten; uEd. gelieve van gelijcken te doen.
Desen 1 Febr. 1638.
Adres: Mijn Heer Mijn Heer de Groot, Raedt ende Ambassadeur van de Coninginne ende Croone van Sweden bij den alderchristelijcksten Conynck.
In dorso schreef Grotius: 1 Febr. 1638 N. Reigersberg.
En boven aan de brief: Rec. 11 Febr.