3524. 1638 april 10. Aan N. van Reigersberch1.

Mijn werk van het Recht der Oppermachten2 heb ik veeltyds op myn tafel, om in 't lezen van de oude boeken daar gestadig by te doen, dat by de stoffe diend. Ook dunkt my niet, dat de tydt en de gelegentheit van Hollandt toelaat het zelve te gebruiken, alzoo de Predikanten lang alle het gebiedt van de Magistraten zyn ontwassen en weinigen van de Magistraten de hoedanigheden hebben van het gezag hun toekomende wel te gebruiken,