VII
Op 24 januari 1961 ontviel ons door de dood Prof. Jhr. Mr. W.J.M. van Eysinga, bijna gelijktijdig met het verschijnen van het derde deel van deze uitgave, zodat het mij niet meer mogelijk was in de inleiding op dat deel van zijn heengaan melding te maken.
Zo wilde het dus levens beloop, dat hij, wiens grote liefde voor Grotius, uitgebreide kennis en nimmer verflauwende belangstelling mij - zoals ik toen schreef - een grote steun en sterke stimulans geweest waren, zelf niet meer het boek ter hand mocht nemen, in de totstandkoming waarvan hij zulk een belangrijk aandeel had gehad.
Ik heb zijn dood als een persoonlijk verlies ervaren.
De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën heeft in de plaats van Prof. Van Eysinga Prof. Dr. F.L.R. Sassen te 's-Gravenhage aangewezen als wetenschappelijk toezichthouder.
Kon ik bij het verschijnen van deel III reeds gewagen van zijn steun en stuwende belangstelling, thans bij het verschijnen van het vierde deel heb ik alle reden mijn dankbaarheid uit te spreken voor de grote hulpvaardigheid, waarmede hij mijn arbeid steeds vergezelt.
De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek verdient voorts onze bijzondere erkentelijkheid. Meer nog dan bij de bewerking van het vorige deel het geval was heb ik bij mijn arbeid aan deel IV mogen ondervinden, hoe efficiënt en onbekrompen Z.W.O. de problemen aanpakt. Dat zo spoedig na het verschijnen van deel III het vierde deel thans voor U ligt en dat de kopij van deel V intussen reeds voor de druk is aangeboden, is op de eerste plaats te danken aan de voortvarendheid van het bestuur van Z.W.O., waarbij ik wederom in het bijzonder de secretaris, tevens directeur van het bureau, J.H. Bannier, met grote waardering vermeld.
Ook nu weer mocht ik in ruime mate de hulp ondervinden van velen in binnen- en buitenland.
Van de meesten hunner heb ik in de inleiding op deel III reeds de namen genoemd. Ik zal die hier nu niet herhalen; zij mogen weten, dat, wanneer ik ook voor de volgende delen weer een beroep op hun kennis en bereidwilligheid doe, dit het beste bewijst, hoezeer ik die kennis hoogschat en die be-
VIII
reidwilligheid waardeer. Niettemin verdienen speciaal vermeld te worden Dr. J.J. Poelhekke te Rome, wien geen moeite teveel is, wanneer het erom gaat de Grotiusuitgave te helpen bevorderen; Dr. L. Ph. Rank, wiens speurzin en belezenheid ik in deel III reeds roemen mocht; J. Fox, chartermeester van de Derde Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, die mij onvermoeibaar ter zijde stond - en staat - bij het zoeken naar de oplossing van menig probleem, en Prof. Mr. J.A. Ankum te Wassenaar.Aan Drs. J.E. Rijnsdorp dank ik enige mij tot dan toe onbekende brieven van en aan Grotius, waaronder no. 1703 dd. 1 december 1631 aan burgemeesteren van Rotterdam.
Eind 1961 kreeg het Rijksarchief in de Provincie Utrecht de beschikking over een gedeelte van het familie-archief Van Boetzelaer - een ander gedeelte berust in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage -, waaronder zich stukken bevinden, die deze familie geërfd heeft van Jhr. G. Graswinckel de Villates en die afkomstig zijn van de familie De Groot. Mevrouw E.P. Polak-De Booy, belast met het inventariseren van deze papieren, deelde mij namens de heer Rijksarchivaris, Dr. A.J. van de Ven, mede, dat zich onder de stukken ook brieven van en aan Grotius bevonden.
Inderdaad bleken 43 brieven en gelegenheidsgedichten van en aan Grotius aanwezig te zijn, voornamelijk uit de jaren 1637-1642. De meeste van deze brieven zijn geschreven door I. Jaski, de brieven áán wie ons uit de editie der Epistolae quotquot bekend zijn. Helaas hebben de stukken ernstig door water geleden, doch niettemin kan men spreken van een zeer belangrijke ontdekking.
Een genereus gebaar van Dr. P.J.J. Diermanse van de bibliotheek van het Vredespaleis te 's-Gravenhage maakte een eind aan het merkwaardige feit, dat de bewerker der Briefwisseling van Hugo Grotius zelf niet in het bezit was van het eerste deel dier uitgave.
De gastvrijheid, die ik bijna dagelijks ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, en in het bijzonder op de handschriftenafdeling bij Dr. P.J.H. Vermeeren mag ondervinden, heeft deze onvolprezen instelling ik mag wel zeggen tot mijn tweede tehuis gemaakt.
Wederom heb ik bij het samenstellen van de registers gebruik kunnen maken van de bekwame hulp van de heer R.G. Klomp iur. cand., die zijn assistentie overigens niet tot de verzorging van de registers heeft beperkt.
Voor de gevolgde werkwijze, zowel wat betreft de constitutie van de tekst alsook inzake de annotatie, kan ik volstaan met te verwijzen naar hetgeen hierover gezegd wordt in de inleiding op deel III, p. XIII. Ik voeg hieraan het volgende toe. De in sommige brieven van Nicolaes en Johan van Reigersberch aan Maria gerichte postscripta zijn gewoonlijk in de bijlagen opgenomen. In twee gevallen echter, te weten bij de brieven nos. 1419 en 1420 van Johan van Reigersberch, vormen zij zozeer een eenheid met de brief zelf, dat ik gemeend heb geen scheiding te moeten aanbrengen.
IX
Waar verwezen moest worden naar moderne uitgaven van klassieke schrijvers heb ik, daar de Briefwisseling stellig niet op de eerste plaats door classici geraadpleegd zal worden, zoveel mogelijk naar die uitgaven verwezen, die - met behoud van wetenschappelijke waarde - voor niet-classici het best toegankelijk zijn: de edities in The Loeb Classical Library en die van Budé in Les belles Lettres.
Men moet bij een arbeid als de onderhavige, ook al heeft men niet alle problemen opgelost, op een bepaald moment het werk aan een deel durven afsluiten. Zo zal in ieder deel wel op enige plaatsen het Non Liquet voorkomen. Maar soms stuit men veel later op de oplossing van wat vroeger niet duidelijk wilde worden.
Zo heb ik de Delftse archivaris Dr. D.P. Oosterbaan op diens gezag de ontdekker genoemd van de als bijlage 12 op p. 465 van deel III afgedrukte brief van Philips IV van Spanje aan de markies van Aytona (zie t.a.p., n.l.). Blijkbaar was noch aan Dr. Oosterbaan (noch ook aan mij!) bekend, dat de bewuste brief al 60 jaren geleden gevonden is door de toenmalige Braziliaanse gezantschapssecretaris te Londen, Sylvino Gurgel de Amaral, die er ook een Franse vertaling van leverde. Brief en vertaling heeft Dr. H.C. Rogge doen afdrukken in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht XXIV 1903, p. 352.
Eveneens van enige andere zaken, die in deel III niet of niet geheel juist werden toegelicht, kan thans een betere lezing gegeven worden.
Hierom - en vanwege de nimmer uitroeibare plaag der drukfouten - zal aan ieder deel een lijst van verbeteringen en aanvullingen op het voorgaande deel worden toegevoegd.
In nog een geval, waarin ik teveel op andermans kompas heb gevaren, moet ik bakzeil halen.
In de Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 - die mij overigens ook nu weer van onschatbaar nut is geweest - wordt volgens p.V met de afkorting Ep. ad Gall. verwezen naar H. Grotii Epistolae ad Gallos. Nova editio. Leipzig en Frankfurt 1684, naar de vierde en laatste druk dus. Eerst nu is mij echter gebleken, dat de bladzijden in de verwijzingen die zijn van de editie van 1650, de tweede druk: Hugonis Grotii Epistolae ad Gallos Secunda editio, priore auctior & emendatior. Lvgd. Batav. Ex Officinâ Elseviriorum MDCL. In deel III vindt men deze situatie terug; ik heb dit helaas niet meer tijdig kunnen rechtzetten. Doch ook deze rechtzetting vindt de gebruiker in de Corrigenda et Addenda op p. 605 van dit deel.
Ik moet hier nog op enige andere onvolkomenheden in de Lijst wijzen. De brief aan Frederik Hendrik, die de Lijst op p. 4 onder 1628 plaatst, is van 19 mei 1629 en is dan ook in deel IV opgenomen onder no. 1398. Brief no. 1409 aan N. van Reigersberch is niet van 22 juli, doch van 22 juni 1629;
X
no. 1410 aan B. Aubéry du Maurier is van 1 juli 1629 en niet van 1 juni; no. 1434 van J. Wtenbogaert is van 8 oktober en niet van 8 september van datzelfde jaar; no. 1556 aan Willem de Groot is waarschijnlijk van november 1630 en niet van 1 oktober; no. 1565 aan S. Episcopius is van 15 december 1630 en niet van de 20ste van die maand; no. 1706 aan N. van Reigersberch is van 5 december 1631 en niet van de 13de. Dat op p. 13 de afkorting Febr. drie regels te laag staat is slechts een drukfout.Brief no. 1509 aan H. d'Avaux (= Henri de Mesmes) komt in tegenstelling tot het in de Lijst vermelde in de Epistolae ad Gallos niet voor. Het op maart/april 1630 vermelde briefje aan P. en J. Dupuy is van 1627 en in deel III opgenomen onder no. 1209; het wordt trouwens in de Lijst ook al reeds aan het einde van dat jaar vermeld.
Het in de Lijst op 30 september 1630 vermelde schrijven aan J. Wtenbogaert (ook Rogge, Br. Wtenb. III: 3, p. 319 plaatst het overeenkomstig de datering van Grotius op die datum) bleek mij van 1628 te zijn. Het zal nu - op enige plaatsen verbeterd - t.z.t. een plaats vinden in het supplementdeel; de gebruiker zij dus voorlopig naar Rogge t.a.p. verwezen.
De in de Lijst op 5 april 1631 vermelde brief aan P. Dupuy is van 1632 en is dus in deel V opgenomen. Daarentegen heb ik gemeend het in de Lijst op [jan.] 1632 vermelde schrijven aan de Staten van Holland naar 13 december te moeten verplaatsen (no. 1713); voor de motivering daarvan zie men p. 476 n. 1. Voorts heb ik de in de Lijst op juli 1631 vermelde brief aan N. van Reigersberch niet kunnen vinden, terwijl het op 29 december van dat jaar opgegeven schrijven van N. van Reigersberch niet aan Grotius doch aan Maria gericht bleek te zijn en dientengevolge door mij niet is opgenomen.
Brief no. 1710 dd. 13 december 1631 beschouwt de Lijst - in overeenstemming met De Navorscher LIII (1903), p. 534 - als aan Willem de Groot gericht. Bij Brandt-Cattenburgh, Leven I, p. 422 komt een practisch gelijkluidend schrijven van dezelfde datum voor, doch gericht aan Nicolaes van Reigersberch (zie no. 1711). Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hier sprake is van één brief, gericht aan Nicolaes en niet aan Willem. Brief no. 1710 heeft nl. de voor de brieven aan Nicolaes typerende aanhef: ‘Mon frère’ en is in het Nederlands gesteld, terwijl Grotius aan Willem bijna altijd in het latijn schrijft. Het blijft echter mogelijk, dat Grotius én aan zijn broer én aan zijn zwager zijn beklag over de slechte reactie van de overheid op zijn komst hier te lande in dezelfde bewoordingen heeft kenbaar gemaakt. Bovendien kan het bevreemding wekken, dat hij in een (ander) schrijven van dezelfde datum aan Nicolaes (no. 1712) met geen woord van zijn klaagbrief rept. Ik heb daarom beide brieven, de ene als aan Willem, de andere als aan Nicolaes gericht, opgenomen.
Tien brieven zijn nieuw ontdekt en komen dus in de Lijst niet voor; het zijn de nos. 1360 aan M. Willemsz. v[an] H[euvel], 1373 van C. Barlaeus, 1382 van S.J. Stephanius, 1388 van Anna Maria von Hohenlohe Langenburg-
XI
Van Solms, 1411 aan J. Wtenbogaert, 1574 aan J. Wtenbogaert, 1642 aan Jac. Hunterus, 1703 aan Burgemeesteren van Rotterdam, 1712 aan N. van Reigersberch en 1722 aan M. Willemsz. v[an] H[euvel]. En om deze weinig boeiende opsomming te besluiten: de brief van Jan van der Stringe dd. 19 januari 1631, waarvan Molhuysen spreekt op p. 157 n. 1 van deel II heb ik niet kunnen ontdekken; hij komt ook niet voor in de Lijst.
De uitgave der Epistolae quotquot1 is voor een zeer groot aantal - met name voor nagenoeg alle aan Willem de Groot gerichte - brieven onze enige bron, omdat de originelen onvindbaar zijn. Zij zijn door mij zonder meer overgenomen; hoogstens werden evidente onjuistheden of drukfouten stilzwijgend verbeterd. Alleen waar de aard van de fout dit wenselijk maakte, heb ik van mijn correctie in een noot verantwoording afgelegd.
Dat deze belangrijke editie bepaald niet vlekkeloos is, blijkt al uit de uitgave der Clavis epistolarum Hugonis Grotii van 1763, een aanvulling van passages, die na het afdrukken van de Epistolae quotquot daaruit zijn verwijderd, waarbij de betrokken bladzijden werden vervangen door andere; het betreft voornamelijk passages, die handelen over Grotius' zoon Pieter2. Het bleek voorts een enkele maal, wanneer een brief behalve in de Epistolae quotquot ook nog in een andere brievenverzameling voorkomt en dus vergelijk mogelijk is.
Een voorbeeld van de willekeur, waarmee de uitgevers van de Epistolae guotquot soms te werk zijn gegaan, vormen behalve het bovenstaande de brieven nos. 1539 en 1540 dd. resp. 6 en 16 september 1630 aan N.C. Fabry de Peiresc; men zie p. 262 n. 2. Verderop kom ik nog op deze brieven terug.
Dit deel bevat de brieven - 363 in getal, waarvan 98 nog nimmer gepubliceerd - uit de jaren 1629, 1630 en 1631. Deze jaren vertonen nagenoeg hetzelfde beeld als de periode 1626-1628: de ballingschap drukt en het ongeduld groeit. Telkens weer heeft Grotius de gedachten vol van bewonderde figuren uit de klassieke oudheid, Themistocles, Coriolanus, Scipio, Cicero, om er maar enkele te noemen, die - vaak onverdiend als hij - de ballingschap hebben gedragen, of hij verwijlt bij wat een Euripides, een Cicero over dit onderwerp hebben geschreven.
Wat de in deze periode verschenen werken betreft: De Grollae obsidio3 en de latijnse vertaling van Euripides' Phoenissae4
XII
kwamen weliswaar in 1629 resp. 1630 tot uitgave, doch waren reeds voordien gereed gekomen, de Phoenissae al in 1627.Eveneens in 1629 verscheen De Capta Rupella met een vertaling in Duitse verzen van de hand van Martin Opitz5. In 1631 zag de Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheyd6, vrucht van de Loevesteinse afzondering, te 's-Gravenhage het licht. Ook bij het totstandkomen van de uitgave van dit werk verleende Willem zijn onmisbare hulp. Zijn pogingen om er een octrooi van de Staten-Generaal voor te verkrijgen hadden echter geen succes.
Voor de problemen van de vrienden - in het vaderland en elders - heeft Grotius steeds een gewillig oor. Hij laat naar aanleiding van een verzoek van de Tübingense hoogleraar Wilhelm Schickard door zijn broer Willem, die hem in Parijs is komen bezoeken, de Amsterdamse cartograaf en uitgever Willem Jansz. Blaeu vragen met Schickard - en later met Pierre Gassendi - de resultaten van hun astronomische waarnemingen uit te wisselen. Een brief van Schickard dd. 28 december 1631 voorzien van negen schetsjes van diens hand betreffende het verloop van de maansverduistering in de nacht van 29 op 30 oktober 1631 te Tübingen waargenomen heb ik ten behoeve van de geïnteresseerde gebruiker tegenover p. 481 in facsimile opgenomen.
De Franse geleerde Nicolas Claude Fabry de Peiresc vindt eveneens een gunstig onthaal. Hij heeft een handschrift bemachtigd, dat o.a. fragmenten van Nicolaas van Damascus bevat. Op zijn vraag, deze fragmenten te rangschikken en eventueel van een latijnse vertaling te voorzien, doet Grotius hem in een tweetal brieven, voorzien van een groot aantal bijlagen, een indrukwekkend staal van zijn filologisch kunnen toekomen. Het betreft hier de brieven nos. 1539 en 1540, waarover ik boven reeds sprak.
Ook kwesties van godsdienstige aard blijven Grotius bezighouden. In brief no. 1502 dd. 16 mei 1630 aan Nicolaes van Reigersberch belijdt hij in zeer concrete termen zijn trouw aan de leer der remonstranten, met name inzake de genadeleer en de leer betreffende het vraagstuk der Drieëenheid, waarbij hij zich nadrukkelijk baseert op de traditie van de oude Kerk en de Vaders. De talrijke citaten, waarmede hij in deze brief - zoals in vele andere - zijn betoog ondersteunt, waren door het herhaaldelijk ontbreken van bronvermelding vaak niet dan met de grootste moeite te identificeren. Daarbij was meer dan eens Prof. Dr. Mon. Goemans O.F.M. te Nijmegen mijn gewaardeerde gids.
In enige brieven van december 1631, de nos. 1708, 1714 en 1717, is sprake van een - op dat tijdstip nog niet gedrukte - inleiding op de werken van Dirck Volckertsz. Coornhert van de hand van een zekere Van Heuvel (Heuvelius, Vanheuvelius).
XIII
Deze inleiding circuleerde blijkbaar onder Grotius en enige van zijn medestanders in theologicis, kennelijk om hun fiat te verkrijgen. In brief no. 1420 spreekt Johan van Reigersberch van een verzoek van ‘eenen Maerten van den Heuvel’, waarschijnlijk uit Vlissingen. De Amsterdamse Coornhert-uitgave7 in drie delen, die alle op het titelblad het jaartal 1630 dragen, is gedrukt in de jaren 1629-1632 en eerst in 1633 verschenen.
Het eerste deel heeft een inleiding van de bezorger der uitgave, C. Boomgaert, het tweede een van de uitgever Colom, terwijl die van het derde deel niet gesigneerd is.
De inhoud van deze laatste inleiding komt met het theologisch standpunt, dat Grotius in die dagen innam, zeer wel overeen. Hier komt nog bij, dat de uitgever van Coornherts Wercken op f. 7 verso van deel I - op de wijze, waarop onze moderne uitgevers veelal de stofomslag van hun boeken gebruiken om hun waar aan te prijzen - een aantal oordeelvellingen van deskundige zijde over Coornherts werken aanhaalt. Deze oordeelvellingen nu zijn aan brieven ontleend, zo bijvoorbeeld aan de brieven, waarvan nos. 1360 en 1722 aan M. Willemsz. V.H. fragmenten zijn. Daarbij valt op, dat Grotius in laatstgenoemd schrijven een term gebruikt, ‘ick-heer-sucht’, die sterk doet denken aan het in de inleiding op deel III van Coornherts werken gebezigde ‘ich-hericheit’.
Uit dit alles volgt, dunkt mij, dat de schrijver van de bewuste derde inleiding een zekere Maerten Willemsz. van Heuvel uit Vlissingen is, dezelfde, aan wie de brieven nos. 1360 en 1722 gericht zijn, dezelfde ook, die in nos. 1714 en 1717 Vanheuvelius resp. Heuvelius wordt genoemd en in no. 1420 Maerten van Heuvel.
In 1631 begint één vraag hoe langer hoe meer Grotius' denken te beheersen, en wel de vraag, of, nu het vaderland hem niet roept, het wellicht niet tijd wordt dan maar ongeroepen te verschijnen.
Uit Frankrijk - voelt hij - moet hij weg; aanbiedingen van elders lokken. Maar breken met het vaderland? Al maant zwager Reigersberch soms tot geduld en voorzichtigheid, de brieven uit Holland doen niettemin het beste verwachten. Loopt niet Wtenbogaert reeds lang vrij en ongehinderd rond?
De venijnige Rosaeus heeft hem zijn huis in Den Haag moeten teruggeven, Van der Myle is in het ridderschap hersteld en de remonstranten kunnen ongestoord vergaderen. Het getij lijkt wel gekeerd.
Men wikt en weegt de kans. Maria gaat in de zomer van '31 voor de derde maal op reis naar Holland om er de stemming te peilen. Haar berichten bij thuiskomst in Parijs zijn van dien aard, dat Grotius de sprong waagt: eind oktober komt hij in Rotterdam aan, na officieel afscheid van de Franse koning te hebben genomen. Hij had zijn kansen deerlijk overschat.
XIV
Zo helpen ons de brieven ook van deze drie jaren onze kijk te scherpen op de toestand in politiek zowel als in godsdienstig opzicht in Europa, op de wetenschappelijke activiteiten her en der en het aandeel van Grotius daarin; zij gunnen ons echter ook een blik in het persoonlijk verdriet van de man, die vasthoudend aan de trouw aan zijn land, dat hij vóór alles op eerlijke wijze wil dienen, zich in zijn laatste hoop op eerherstel - conditio sine qua non - jammerlijk bedrogen ziet.
B.L. Meulenbroek.