eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    VII

    Ter inleiding

    In 1644 onderhield Hugo Grotius (1583-† 28 augustus 1645) nog een uitgebreide correspondentie: voor dat jaar zijn er 605 brieven teruggevonden. De breuk valt in het voorjaar van 1645 toen hij van koningin Christina van Zweden bevel ontving om afscheid van het Franse hof te nemen. Omdat de structuur van het briefverkeer in de nadagen van Grotius' ambassade in Parijs niet wezenlijk verandert, hebben de bewerkers besloten om de correspondentie uit de jaren 1644 en 1645 als één geheel te behandelen; in totaal betreft het hier 837 brieven. Ook staatkundige ontwikkelingen die zich bij de aanvang van 1644 voordeden en die een langdurige nawerking hadden, gaven aanleiding om de gebruikelijke indeling naar kalenderjaar los te laten. In dit verband zij allereerst gewezen op de Zweeds-Deense oorlog. De strijd in het Noorden zou het leven van Grotius diepgaand beïnvloeden.

    1. DE ZWEEDS-DEENSE OORLOG

    Het nieuws dat het leger van de Zweedse veldmaarschalk Lennart Torstensson op 12/22 december 16431 het hertogdom Holstein was binnengevallen, kwam voor Grotius als een volslagen verrassing. Harald Appelboom, de jonge Zweedse agent te Amsterdam, had hem in de zomer van 1643 regelmatig ingelicht over het streven van koning Christiaan IV van Denemarken om het scheepvaartverkeer van en naar Zweden onder controle te krijgen, maar opmerkelijk genoeg leek er na een officiële waarschuwing van de Zweedse rijksraden een kentering te zijn ingetreden in de hoogmoed van de Deense vorst (nos. 6395, 6555 en 6565 (deel XIV)). De indruk dat de storm zou bedaren werd nog eens bevestigd in een verslag van de aankomst van de Zweedse gevolmachtigde Johan Adler Salvius in Osnabrück op 17/27 november 1643. Op de meest hoffelijke wijze hadden de Deense vredesbemiddelaars Just Høg, Gregers Krabbe, Christopher von der Lippe en de Hamburgse domdeken Lorenz Langermann hun respect aan de vertegenwoordiger van de Zweedse kroon betuigd. Twee dagen later brachten Johan Adler Salvius en de Zweedse resident Schering Rosenhane een tegenbezoek aan het logement van de Deense delegatie. Volgens de secretaris die het verslag had opgesteld, waren de visiten in perfecte harmonie verlopen (nos. 6569 en 6584 (deel XIV)). Dankbaar aanvaardde Grotius dit opwekkende nieuws: ‘Het verheugt me ten zeerste dat uwe Excel-

    VIII

    lentie veilig en wel in Osnabrück is aangekomen en daar ontvangen op een wijze die in overeenstemming is met Zwedens waardigheid en uw eigen rang’ (no. 6623). De hoop dat de Zweden het initiatief zouden nemen in de bevordering van de vrede leefde met dit bericht weer op.

    In brieven van 4 januari 1644 brachten Grotius' correspondenten in de Republiek als eersten de tijding van de nieuwe oorlog. Harald Appelboom moest erkennen dat de ontspanning die zich het afgelopen najaar in de Zweeds-Deense betrekkingen had voorgedaan, slechts een stilte voor de storm was geweest: ‘Tegen ieders verwachting in is zijne Excellentie veldmaarschalk Torstensson in negen dagen tijds met zijn ruiterij rechtstreeks vanuit de Lausitz naar Holstein opgerukt; hij heeft aldaar koninklijke [Deense] vestingen bedwongen en met een ongelofelijke snelheid Christianspries, Eckernförde, Neustadt, Rendsburg, Breitenburg, Itzehoe, Kiel en Flensburg ingenomen; vandaar heeft hij zijn soldaten ook uitgestuurd naar Funen, zodat ‘ons leger’ nu geheel Holstein, Jutland en Funen aan zijn gezag onderwerpt’ (no. 6630). Willem de Groot vertelde in zijn brief hoe er in Den Haag over de oorzaken van de nieuwe krijg gespeculeerd werd: ‘Men benadrukt hier dat documenten over een verbond van koning Christiaan IV van Denemarken met de tsaar door een schipbreuk bij Riga in Zweedse handen zijn geraakt, en dat de Zweden aldus het volste recht hadden om de plannen van de Deense koning met een tegenaanval te voorkomen’ (no. 6631). Grotius kreeg de brieven op 12 en 13 januari onder ogen. Zijn eerste reactie was kort: ‘Wat de Zweden de Deense koning hebben aangedaan, hebben zij volgens mij om dwingende redenen gedaan’ (no. 6648). In zijn persoonlijke brief aan Nicolaes van Reigersberch van 16 januari lichtte hij zijn standpunt over de noodzakelijkheid van de oorlog nader toe: ‘De Sweden, gelijck uEd. ziet, hebben liever te preveniëren dan geprevenieert te werden. Dat den coning van Denemarcken aen den Moscovyt zich verbonden had om ons te zamen het oorlogh aen te doen, houdt ick zeecker. Van den coninck van Polen is suspicie’ (no. 6649).

    De teleurstelling over het uitblijven van een officiële rechtvaardiging hield hij voorlopig voor zich, want het was zeker niet ondenkbaar dat er nog brieven uit Stockholm in aantocht waren. Een maand later begon de Zweedse ambassadeur te Parijs toch ongerust te worden en ging hij bij rijkskanselier Axel Oxenstierna aandringen op de toezending van een instructie, zodat hij over een richtlijn beschikte voor zijn gesprekken met leden van de ‘Conseil d'Etat’ (nos. 6721, 6734 en 6746). Plichtsgetrouw gaf hij zijn brieven met de postdienst mee. Of zij ooit hun bestemming zouden bereiken, was een vraag die hij niet kon beantwoorden (nos. 6815 en 6840). Hij bleef hopen. Petter Spiring Silvercrona, de Zweedse resident te Den Haag, en Harald Appelboom wezen hem op de realiteit: zij gaven toe dat er eind januari een Zweeds schip de haven van Stralsund was binnengelopen; nadien waren de postverbindingen echter verbroken. De laatst binnengekomen brieven uit Stockholm dateerden al weer van 20/30 december 1643 en hadden voor het merendeel betrekking op de missie van de Zweedse koninklijke commissaris Louis de Geer naar de Republiek en de instandhouding van het bondgenootschap met de Staten-Generaal. Een postpakket voor zijne Excellentie was bij hen niet binnengekomen.

    In deze maanden, waarin de meningen over de ‘vredebreuk zonder oorlogsverklaring’ nog niet gevormd waren, legde Grotius zichzelf het zwijgen op: ‘Ik wacht nog op een instructie die bepaalt hoe ik hier over onze controverse met Denemarken moet spreken. Aan het hof verbaast men zich erover dat ik niet verschijn, en om die reden hebben verscheidene bezoekers mij onderhouden. Maar ik heb mijn verdediging zodanig aangepast dat ik, wanneer ik in het openbaar zal spreken, nog alles in eigen hand heb’ (no. 6746). Formeel als het was, viel dit standpunt zeker te verdedigen, maar voor een diplomaat die de Deense propaganda op zich af zag komen (no. 6726), bleek het al snel veel te star. De actualiteit verlangde een slagvaardiger beleid. Grotius' zwijgen deed dan ook duidelijk afbreuk aan het aanzien van de Zweedse kroon in Frankrijk. Het bood kardinaal Jules Mazarin tevens de kans om een persoonlijk stempel op de politieke ontwikkelingen te zetten. De kardinaal, toch al verbolgen over het vertrek van het Zweedse leger uit de Duitse landen, nam in de laatste week van februari het heft in eigen hand. Zonder de ambassadeur in zijn overwegingen te betrekken besloot hij een bemiddelaar ‘tot

    IX

    bevordering van de vrede’ aan te stellen (nos. 6720 en 6721). Gelaten berustte Grotius in de afvaardiging van Gaspard Coignet, sieur de La Thuillery, ordinaris Frans ambassadeur in de Republiek, naar de hoven van koning Christiaan IV en koningin Christina van Zweden (nos. 6733 en 6734).

    Op dinsdag 26 april verbrak Grotius eindelijk zijn stilzwijgen. Begin april waren enige Zweedse diplomaten bij toeval in het bezit gekomen van een korte verklaring van koningin Christina aan haar rijksstanden, dd. 16/26 januari 1644. Het manifest was in het Zweeds gesteld, maar toen het schrijven eenmaal de Deense wachtposten was gepasseerd, losten tolken en drukkers het probleem snel op. Zelfs Grotius ging als vertaler aan de slag. Opgelucht kon hij op een audiëntie aan het Franse hof de ware oorzaken van het Zweedse wapengeweld toelichten aan de hand van zijn versie van de Zweedse koninklijke verklaring, het Edictum serenissimae potentissimaeque reginae Suedorum, Gothorum, Wandalorum, missum ad populos imperii eius super suscepta regni et populorum defensione contra vim et iniuriam illatam a Daniae rege (BG no. 679A).

    In de loop van mei raakte het diplomatieke verkeer in een stroomversnelling. Maandenlang waren de Zweedse schepen door het ijs in de havens vastgehouden, maar nu had een schip de oversteek gemaakt naar het vasteland; zoals het zich nu liet aanzien, zouden andere schepen spoedig volgen. Bovendien was er geheel onverwachts een speciale afgezant van koningin Christina in Osnabrück verschenen. Deze ‘envoyé’, een Frans-Schots edelman met de fraaie naam Marc Duncan de Cerisantes, was in februari met koninklijke brieven, dd. 27 januari/6 februari 1644, uit Stockholm vertrokken. Na een barre tocht langs de Botnische en de Finse Golf had hij begin mei eindelijk zijn eerste reisdoel bereikt. Zijn verblijf als gast van de Zweedse vredesdelegatie te Osnabrück duurde maar drie dagen. De plicht riep hem naar Parijs, waar hij de Zweedse ambassadeur en vooral ook het Franse hof moest voorlichten over de Deense kwestie (nos. 6696 en 6715). In de vroege morgen van de 17de mei nam de speciale afgezant afscheid van de Zweedse gevolmachtigden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius. Haastig begaf hij zich op weg naar Munster voor een ontmoeting met de Franse gevolmachtigden. Tien dagen later trok hij over de Republiek (no. 6898) naar Frankrijk.

    De speciale afgezant was voor de ambassadeur in Parijs geen onbekende. In februari 1643 had Grotius op voorspraak van enige Zweedse ‘touristen’ de heer van Cerisantes aan een aanbevelingsbrief voor rijkskanselier Axel Oxenstierna geholpen (no. 6110 (deel XIV)). Hoe verbaasd zal hij niet hebben opgekeken toen de Frans-Schotse edelman zich op de 13de juni in zijn nieuwe waardigheid bij de ambassade aandiende. De Zweedse koninklijke brieven die Grotius bij die gelegenheid mocht ontvangen, hadden hun actualiteitswaarde nagenoeg verloren. In de vijf maanden dat de brieven onderweg waren geweest, was er in Parijs genoeg betrouwbare informatie uit Stockholm binnengekomen over de motieven van de rijksraden om koning Christiaan IV van Denemarken de oorlog aan te doen. Desondanks vroeg Grotius voor hen beiden een audiëntie aan. Een uitnodiging om hem op donderdag 16 juni te vergezellen op zijn tocht naar de zomerresidentie van de regentesse Anna van Oostenrijk en de jonge koning Lodewijk XIV te Ruel (tegenw. Rueil-Malmaison) sloeg de heer van Cerisantes resoluut af. Op die dag had de ‘envoyé’ een belangrijkere afspraak met kardinaal Jules Mazarin.

    Grotius' irritatie over het eigenmachtige optreden van de ‘envoyé’ nam zienderogen toe. Op 16 juli 1644 schreef hij aan rijkskanselier Axel Oxenstierna dat de heer van Cerisantes zich in Parijs voor zijn opvolger uitgaf: ‘Wij zullen zien hoe dit zal aflopen. Hier heeft hij [vanwege zijn opzichtige rijtuig] de bijnaam Phaethon gekregen’ (no. 6961). De kloof verwijdde zich toen de ambassadeur omstreeks de 20ste juli een schrijven van koningin Christina, dd. 18/28 mei 1644, ontving waarin zij benadrukte dat haar speciale afgezant te allen tijde gehouden was om verantwoording aan de ambassadeur af te leggen (nos. 6883, 6969, 6978 en 6979). Op 6 augustus 1644 vertrouwde Grotius aan de Zweedse gevolmachtigde Johan Oxenstierna toe dat hij alle banden met de heer van Cerisantes had verbroken (no. 6993). Tegenover zijn zwager Nicolaes van Reigersberch sprak hij zich wat openlijker uit: ‘Ick heb goedgevonden Cerisantes’ conversatie af te snijden om veele propoosten die hij heeft gehouden tegen de waerheit ende omdat hij zich gevanteert heeft last te hebben met mij niet te communiceren, hoewel hij zedert

    X

    eenigen tijd anders op dat stuck heeft begonst te spreecken. Hij werdt bekent. Maer het is waer dat ick niet alleen in Hollant, maer oock hier wangunstigen heb, omdat ick garen de oorlogen zagen geëindicht die anderen willen doen duiren’ (no. 6989).

    De breuk was volledig; de twee vertegenwoordigers van de Zweedse kroon weigerden ieder rechtstreeks contact, maar toch liepen zij elkaar steeds voor de voeten (no. 7028). Zo was het Grotius een doorn in het oog dat ook de heer van Cerisantes zijn honorarium mocht innen uit de Franse subsidies aan de Zweden (no. 6696, bijlage 5), vooral omdat de Parijse bankier Johan Hoeufft een zuiniger beheer begon te voeren over de kas met de Frans-Zweedse gelden. Begin oktober stelde Grotius vast dat zijn halfjaarlijkse salaris van 4000 rijksdaalders niet langer toereikend was om de kosten van zijn ambassade te dekken. In een beleefde brief aan rijkskanselier Axel Oxenstierna verzocht hij om een verhoging van zijn honorarium (no. 7083 (deel XVI)); een brief van gelijke strekking verstuurde hij op dezelfde 8ste oktober naar de Zweedse gevolmachtigde Johan Oxenstierna te Osnabrück (nos. 7086 en 7153 (deel XVI)).

    Nadat de Zweedse vloot op 1/11 juli en op 13/23 oktober 1644 in twee grote zeeslagen bij het eiland Fehmarn de vloot van koning Christiaan IV van Denemarken had overwonnen, leverde de bestelling van brieven naar Stockholm niet langer problemen op. Grotius' verzoekschrift bereikte rijkskanselier Axel Oxenstierna op de vooravond van de plechtige troonsbestijging van koningin Christina op 7/17 december 1644. In het besef dat hij met het ingaan van het persoonlijk bewind van de koningin een flinke stap terug moest doen (no. 7260 (deel XVI)), gunde de kanselier haar het recht op een eigen beslissing. De 18-jarige Christina nam kordaat de scepter over. Op grond van haar aanwijzingen redigeerde de secretaris der kanselarij Anders Gyldenklou op 30 december 1644/9 januari 1645 de akte waarin zij haar ambassadeur te Parijs gelastte afscheid van het hof te nemen en zich met bekwame spoed te begeven naar een plaats die zich meer in haar nabijheid bevond ‘ad loca nobis propinquiora’ (no. 7242 (deel XVI)). Om de onherroepelijkheid van haar besluit nog sterker te benadrukken verleende koningin Christina haar ‘envoyé’ Marc Duncan de Cerisantes de opdracht om de akte van terugroeping aan de ambassadeur te overhandigen. Begin maart 1645 bereikten de brieven het kantoor van Petter Spiring Silvercrona, Zweeds resident te Den Haag. Terstond werden zij doorgestuurd naar een zekere ‘Monsieur Bonneau’, vermoedelijk een vertrouwensman van de heer van Cerisantes.

    Grotius aanvaardde zijn terugroeping met grote waardigheid. In een eerste reactie, dd. 18 maart 1645, dankte hij de koningin voor de lovende woorden die zij over zijn diensten aan de Zweedse kroon had uitgesproken. Hij respecteerde haar besluit, ofschoon hij zich wel afvroeg wat zij onder een vertrek ‘ad loca nobis propinquiora’ verstond (no. 7366 (deel XVI)). Vooralsnog hield hij rekening met een reis naar Osnabrück. Weldra bleek dat de Zweedse gevolmachtigden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius in het geheel niet op de hoogte waren gesteld van het koninklijke besluit (no. 7428 (deel XVI)). Noodgedwongen aanvaardde Grotius het aanbod van de Zweedse resident Petter Spiring Silvercrona om over de Republiek de reis naar Zweden te maken (no. 7404 (deel XVI)). Op 26 april nam hij afscheid van zijn vrienden en bekenden in Parijs.

    Het kasteel van Kalmar was het eerste Zweedse herkenningspunt dat Grotius vanuit zee zag opdoemen. Op de 7de juni 1645 zette hij hier voet aan wal (nos. 7438 en 7439 (deel XVI)). Een edelman van rijkskanselier Axel Oxenstierna begeleidde hem en zijn gezelschap van drie secretarissen, een hofmeester en zes lakeien naar Söderåkra, een klein landgoed aan de Zweeds-Deense grens bij Brömsebro, waar hij de rijkskanselier aantrof temidden van andere deelnemers aan het vredesoverleg met de Denen. Veertien dagen verkeerde Grotius in dit gezelschap. Toen er eenmaal onder het wakend oog van de Franse bemiddelaar Gaspard Coignet, sieur de La Thuillery, in grote lijnen overeenstemming tussen de twee strijdende partijen was bereikt, besloot hij zijn opwachting te maken bij koningin Christina in Stockholm (nos. 7444 en 7450 (deel XVI)). De koningin ontving hem hoffelijk, maar uiteindelijk had zij hem niets te bieden. In de derde week van zijn verblijf in de hoofdstad maakte Grotius zelf een einde aan de onzekerheid. Fier bood hij zijn ontslag uit Zweedse dienst aan. Koningin Christina verleende

    XI

    hem op 30 juli/9 augustus 1645 een gunstig afscheid (‘gratiosa dimissio’) (no. 7458 (deel XVI)), een gouden ketting en een gift van 12000 rijksdaalders. Op 12 augustus verliet de oud-ambassadeur op een koopvaarder met bestemming Lübeck het Zweedse rijk. Het schip strandde echter voor de kust van Łeba, ten westen van Danzig. Op weg naar Lübeck stortte Grotius in. Hij stierf op 28 augustus, 62 jaar oud, in het huis van juffrouw Balemans aan de Grosse Wasserstrasse te Rostock. Op de dag van zijn overlijden luidden in Stockholm de klokken ter ere van de vrede die op 13/23 augustus 1644 te Brömsebro tussen Zweden en Denemarken was getekend.2

    II. BRIEVEN EN BRIEVENCOLLECTIES

    Zoals al werd opgemerkt, hebben de bewerkers er de voorkeur aan gegeven om Grotius' correspondentie uit de jaren 1644 en 1645 als één geheel te behandelen. Een uitgave van alle 837 brieven in één band bleek echter vanwege de omvang niet mogelijk. Uiteindelijk is besloten om het brievenbestand gelijkmatig te spreiden over twee delen: in deel XV van de Briefwisseling van Hugo Grotius de correspondentie uit de maanden januari-september 1644 (445 brieven, genummerd van 6623 tot 7067) en in deel XVI de correspondentie uit de maanden oktober 1644-augustus 1645 (392 brieven, genummerd 7068-7459). Omdat deze scheiding arbitrair is en niet op inhoudelijke argumenten teruggaat, zal het hierna volgende numerieke overzicht ook de gegevens over de in deel XVI uit te geven correspondentie bevatten.3

    Uitgaande brieven (490 brieven)

    Grote veranderingen in de samenstelling van de kring van vaste correspondenten en in de aard van de brieven treden in de jaren 1644 en 1645 niet meer op. In eerdere delen van de Briefwisseling werd reeds vermeld dat Grotius iedere week een postpakket met 7 tot 9 brieven samenstelde. Dit hoge aantal bleef in deze jaren gehandhaafd. Op 22 april 1645 verscheen de koerier voor de laatste maal aan de poort van de Zweedse ambassade in de rue des Saints-Pères te Parijs. Het pakket dat Grotius toen afgaf, had de gebruikelijke samenstelling: persoonlijke brieven aan Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch en minstens vier nieuwsbrieven aan zijn vaste correspondenten in Stockholm, Den Haag, Osnabrück en Munster.

    Ten opzichte van de kalenderjaren 1642 (deel XIII) en 1643 (deel XIV) is er evenwel één belangrijk verschil te constateren. In 1644 en 1645 raakt het zicht op Grotius' activiteiten als diplomatiek correspondent enigszins versluierd doordat de overlevering van zijn nieuwsbrieven aan collega's in het buitenland grote lacunes gaat vertonen. Opdat hij kon nazien wat hij eerder had bericht, had Grotius in 1635 bij zijn aantreden als Zweeds ambassadeur de gewoonte aangenomen om ieder kalenderjaar een copieboek met zijn ‘lettres d'affaires’ bij te houden. Vermoedelijk zal hij in deze jaren de reeks hebben voortgezet, maar in de papieren die in 1903 rechtstreeks uit Grotius' nalatenschap zijn overgegaan in het bezit van G.H.L. baron van Boetzelaer (thans aanwezig te Den Haag, Algemeen Rijksarchief, collectie Aanwinsten 1911 XXIII, nos. 1-4) zijn slechts de copieboeken uit de jaren 1635-1636, 1642 en 1643 terug te vinden. Het ontbreken van copieboeken uit Grotius' tiende en elfde dienstjaar heeft tot een zekere onevenwichtigheid in de overlevering van de correspondentie geleid, want uitgaande brieven - die voor de jaren 1642 en 1643 nog in de vorm van afschriften in copieboeken bekend waren - ontbreken nu geheel en al. Het gevolg is dat Grotius' correspondentie in de laatste

    XII

    delen van de Briefwisseling minder gevarieerd wordt. Zo zijn voor deze jaren zijn wekelijkse nieuwsbrieven aan Carl Marin spoorloos verdwenen, terwijl uit de antwoordbrieven blijkt dat de correspondentie onveranderd werd voortgezet totdat de Zweedse resident te Zürich in juni 1644 zijn standplaats verliet om naar Zweden te reizen.

    Desondanks bleef de kring van correspondenten omvangrijk. Vele oude bekenden uit eerdere delen van de Briefwisseling dienden zich ook in deze jaren weer aan. Gewoontegetrouw hield Grotius contact met zijn naaste familieleden in Den Haag. Iedere week zond hij een Latijnse brief naar zijn broer Willem de Groot. Met uitzondering van 2 brieven (no. 7266, dd. 21 januari 1645, autograaf aanwezig te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2, en no. 7444, dd. 15 juli 1645, autograaf te Den Haag, KB, ms. 73 B 30) zijn de originelen van deze correspondentie verloren gegaan, maar een gedrukte versie van in totaal 74[55] brieven bleef bewaard in de uitgave Hugonis Grotii... epistolae quotquot reperiri potuerunt, Amsterdam 1687 (BG no. 1210).4 Nicolaes van Reigersberch ontving als vanouds een uitvoerige, in het Nederlands gestelde nieuwsbrief met berichten die Grotius ook in de diplomatieke post voor zijn Stockholmse superieuren en collega-diplomaten verwerkte. Meestal ging deze nieuwsbrief vergezeld van een persoonlijk schrijven waarin Grotius zich over particuliere zaken uitliet of het door Reigersberch verzonden nieuws van commentaar voorzag. Van de correspondentie aan Reigersberch zijn er 126[90] brieven bewaard gebleven: 117[84] autografen (aanwezig te Amsterdam, UB, coll. Remonstrantse Kerk (RK) en coll. Diederichs; Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2, en Providence, Rhode Island, Brown University, John Hay Library) en 9[6] fragmenten uit brieven die na verwerking in de Historie van het leven des heeren Huig de Groot van Caspar Brandt en Adriaan van Cattenburgh, Dordrecht-Amsterdam 1727 (BG no. 913), van de oorspronkelijke verzameling zijn losgeraakt en verloren gegaan. Tenslotte kan van twee brieven aan Reigersberch de inhoud vastgesteld worden op grond van afschriften die de Zweedse resident in Den Haag, Petter Spiring Silvercrona, van Grotius' Nederlandse nieuwsbrieven liet vervaardigen ten behoeve van de Zweedse vertegenwoordiging in Osnabrück (vgl. nos. 6781 en 6850, en Register van brieven, sub voce Nicolaes van Reigersberch).

    Minder intensief was het briefverkeer dat Grotius voerde met zijn drie zoons Cornelis, Pieter en Dirk de Groot. Cornelis was in de zomer van 1643 naar Venetië vertrokken in de hoop aldaar zijn militaire loopbaan te kunnen voortzetten; Pieter verbleef in Den Haag en de jongste van de drie, Dirk, diende in het Frans-Weimarse leger. Maar omdat geen van de kinderen indertijd een persoonlijk archief bijhield, moeten de brieven die hun vader hen toestuurde, als verloren worden beschouwd. De enige uitzondering vormt een brief uit een dossier dat betrekking had op de vrijlating van Dirk de Groot uit Beierse krijgsgevangenschap (januari-april 1644). Het dossier omvat 1 brief van Grotius aan Dirk de Groot, 2 brieven aan hertog Maximiliaan I van Beieren en 2 brieven aan diens kanselier Georg Johann Kütner, die alle werden opgenomen in de Epistolae quotquot (nos. 6658, 6659, 6660, 6821 en 6822).

    De correspondentie van Grotius aan geleerde vrienden is voor de jaren 1644 en 1645 niet omvangrijk. Dit valt ook op te maken uit het copieboek dat hij voor zijn particuliere correspondentie ‘ad eruditos’ in 1636 begon bij te houden (Rotterdam, Gemeentebibliotheek, coll. Remonstrantse Kerk (RK), hs. no. 674). Naarmate de jaren vorderen staan er steeds minder afschriften van uitgaande brieven in dit register (voor de jaren 1644 en 1645: 2 brieven aan Joannes Arnoldi Corvinus, 2 brieven aan Gerardus Joannes Vossius, 7 brieven aan Isaac Vossius, 1 brief aan Nicolas Rigault, 1 brief aan Johannes Wtenbogaert en nog een brief aan een onbekende, vermoedelijk de Zweeds-Staatse agent Pauwels Pels). Met uitzondering van de brief aan [Pauwels Pels] zijn deze ‘geleerdenbrieven’ ook van elders bekend. Een rangschikking van alle geleerdenbrieven

    XIII

    op naam geeft het volgende overzicht: Joachim Camerarius (1 brief, autograaf, huidige vindplaats onbekend), Ludwig Camerarius (1 brief, in de Epistolae quotquot), Joannes Arnoldi Corvinus (2 brieven, in de Epistolae quotquot en ook in afschrift in het copieboek te Rotterdam), Simon Groenewegen van der Made (1 brief, in de Epistolae quotquot en in andere uitgaven), Nicolas Rigault (1 brief, in de Epistolae quotquot en ook in afschrift in het copieboek te Rotterdam), de Amsterdamse hoogleraar Gerardus Joannes Vossius (2[1] brieven, in de Epistolae quotquot en ook in afschrift in het copieboek te Rotterdam), diens zoon Isaac Vossius (6[2] originelen, te Amsterdam, UB, coll. RK, III E 8, Den Haag, Vredespaleis, ms. 7, en Leiden, UB, BPL 1886, en 2[1] brieven die in afschrift en/of druk bewaard zijn gebleven, o.a. in de Epistolae quotquot), en tenslotte Johannes Wtenbogaert (1 brief, origineel te Amsterdam, UB, coll. RK, Q 4, ook in afschrift in het copieboek te Rotterdam).

    Omdat de copieboeken met de ambtelijke correspondentie uit de jaren 1644 en 1645 ontbreken, vertoont de uitgaande post grote lacunes. Eerder werd al opgemerkt dat de afschriften van Grotius' ‘lettres d'affaires’ aan Carl Marin niet meer voorhanden zijn. Een andere collega die prominent aanwezig was in de delen XIII en XIV van de Briefwisseling, Joachim de Wicquefort, resident van de landgravin van Hessen-Kassel in Den Haag, verdwijnt eveneens naar de achtergrond. Van de wekelijkse post aan Wicquefort zijn er maar 7[7] door Grotius opgestelde brieven bewaard gebleven, waaronder 4 eigenhandig geschreven nieuwsbrieven in het Frans (2 te Den Haag, KB, ms. 72 D 34; 1 te Londen, British Library, ms. Egerton 1863; 1 te Amsterdam, UB, coll. Diederichs, 30 A 3) en 3 Latijnse brieven, alle afgedrukt in de Epistolae quotquot.

    Strikt genomen waren de brieven die Grotius aan koningin Christina van Zweden schreef de belangrijkste in zijn diplomatieke correspondentie. In het verleden had Grotius alleen contact met de minderjarige koningin onderhouden wanneer hij verantwoording wilde afleggen van zijn overleg met de Franse regering (3 brieven uit de maanden april-juli 1644, in afschrift aanwezig in de copieboeken te Dresden, Sächs. Landesbibl, C 61, en te Leipzig, Universitätsbibl., ms. 2633; eerder uitgegeven in de Epistolae quotquot (gedeeltelijk) en in de Epistolae Hugonis Grotii ad domum regiam Sueciae et alios Suecos, Stockholm 1892 (BG no. 1227)). Deze onpersoonlijke opstelling veranderde in het zicht van de troonsbestijging van Christina op 7/17 december 1644. In de laatste week van november 1644 begon Grotius de koningin wekelijks te bedenken met korte nieuwsbrieven in het Latijn (19[6] brieven, in afschrift aanwezig in bovengenoemde copieboeken en in de uitgave Epistolae Hugonis Grotii ad domum regiam Sueciae).

    De correspondentie met de Zweedse rijkskanselier Axel Oxenstierna bleef op de oude voet gehandhaafd. De regeringswisseling had geen merkbare consequenties voor de wijze waarop Grotius de regering in Stockholm van het laatste nieuws uit Parijs voorzag (68[55] brieven, waarvan 65[53] nieuwsbrieven en 3[2] persoonlijke brieven, alle opgenomen in de copieboeken te Dresden en Leipzig; van deze brieven zijn er 4[3] ook in origineel aanwezig te Stockholm, Riksarkivet, E 607). Een uitgave van alle brieven van Grotius aan de rijkskanselier kwam in 1889-1891 tot stand in de Rikskansleren Axel Oxenstiernas Skrifter och Brefvexling, 2. afd., II en IV, Stockholm 1889 en 1891 (BG no. 1226).

    Oude bekenden zijn ook de twee Zweedse gevolmachtigden ter vredesconferentie, Johan Axelsson Oxenstierna en Johan Adler Salvius. Wekelijks liet Grotius door een secretaris een duplicaat van zijn nieuwsbrief aan kanselier Axel Oxenstierna opstellen. Voorzien van een handtekening en een uitgebreid adres vonden deze duplicaten hun weg naar Johan Oxenstierna, die als gevolmachtigde in Osnabrück aan de vredesbesprekingen deel zou nemen. Aanvankelijk adresseerde Grotius zijn duplicaten alleen aan Johan Oxenstierna, maar vanaf 2 april 1644 (no. 6796) neemt hij ook de gevolmachtigde Johan Adler Salvius, die zich eerder in Osnabrück gevestigd had, in de adressering op (60[47] duplicaten, waarvan 44[40] duplicaten aanwezig te Stockholm, Riksarkivet, E 951, coll. J.A. Oxenstierna ser. B II, en 16[7] te Hannover, Niedersächs. Landesbibl.,

    XIV

    ms. XIIc, 7235). Vaak gingen de duplicaten6 vergezeld van een persoonlijke brief aan een van de twee gevolmachtigden. Johan Oxenstierna ontving 17[11] persoonlijke brieven (14[9] autografen aanwezig te Stockholm en Hannover, en 3[2] brieven alleen opgenomen in de Epistolae quotquot); zijn collega Johan Adler Salvius kreeg 8[6] persoonlijke brieven toegestuurd (7[6] brieven opgenomen in de Epistolae quotquot (waaronder een brief die nu nog in origineel bewaard wordt te Linköping, Stifts- och Landsbibl., Br. 2) en een brief die alleen bekend is uit het verzamelwerk van J. Arckenholtz, Mémoires concernant Christine, reine de Suède, Amsterdam-Leipzig 1751-1760).

    Een nieuwe correspondent diende zich in het najaar van 1643 aan. De jonge Zweedse edelman Schering Rosenhane, zo juist door de regering in Stockholm benoemd tot resident op de vredesconferentie te Munster, had in een onderdanig schrijven van 3 december 1643 een verzoek ingediend om een briefwisseling met zijne Excellentie te mogen opzetten (no. 6572 (dl. XIV)). Grotius kwam per kerende post aan de wensen van de jongeman tegemoet (no. 6624). Sindsdien wisselden zij naar de gelegenheid nieuwsbrieven uit (14[8] brieven, alle afgedrukt in de Epistolae quotquot).

    Voor Grotius nam de behoefte om het contact met de correspondenten in de Republiek nauwer aan te halen, in de loop van 1644 toe. Aanvankelijk verbaasde de ambassadeur zich nog over het uitblijven van nieuws uit Stockholm, maar weldra bleek dat de oorlog die de Zweden tegen koning Christiaan IV van Denemarken hadden ontketend, het postverkeer van en naar Stockholm ernstig ontregelde. Nu hij niet rechtstreeks over de recente ontwikkelingen in het Noorden geïnformeerd kon worden, was hij meer dan voorheen afhankelijk van berichten die Zweedse diplomaten in de Republiek van zeevarenden en andere reizigers over de toestand in het oorlogsgebied hadden ingewonnen. Een correspondent die in deze tijd van onzekerheid zijn waarde bewees, was Harald Appelboom, Zweeds agent in Amsterdam. Vaak vernam Grotius van hem de meest recente en gedetailleerde berichten. In zijn antwoordbrieven gaf hij dan ook regelmatig blijk van zijn waardering voor het doorgegeven nieuws (57[42] originele brieven, 56 autografen en 1 eigenhandig ondertekend afschrift, waarvan 55[41] aanwezig te Dresden, Sächs. Landesbibl., C 61 A, en 2[1] brieven te Gotha, Stadtarchiv, cod. A 473; op twee na zijn al deze brieven uitgegeven in de Epistolae quotquot). Het kantoor van de Zweedse resident Petter Spiring Silvercrona in Den Haag bleef in deze jaren een vaste schakel in het postverkeer. Grotius' voormalige secretaris Pieter Pels, nu in dienst van Petter Spiring Silvercrona, droeg trouw zorg voor het copiëren en doorzenden van afschriften van Grotius' Nederlandse nieuwsbrieven naar de Zweedse vertegenwoordiging in Osnabrück (vgl. nos. 6781 en 6850, en Register van brieven, sub voce Nicolaes van Reigersberch).

    Zo nu en dan versterkte Grotius in brieven vriendschappen die hij in voorgaande jaren had aangeknoopt. Een trouw bewonderaar was Gustav Rosenhane, een jongere broer van de Zweedse resident te Munster, die steeds op een hoffelijke antwoordbrief mocht rekenen (2[1] brieven, opgenomen in de Epistolae quotquot). Tijdens zijn verblijf

    XV

    in Zweden probeerde Grotius ook de band te herstellen met graaf Magnus De la Gardie en de toekomstige Zweedse koning Karl Gustav van de Palts (2 autografen, aanwezig te Stockholm, Riksarkivet, Stegeborg Saml., Skrifvelser till Carl Gustav Ser. IIa, E 139, en De la Gardieska Saml. E 1420, opgenomen in de Epistolae ad domum regiam Sueciae). Ook andere vooraanstaande correspondenten ontvingen in persoonlijke brieven blijken van Grotius' achting: veldmaarschalk Lennart Torstensson, de Zweedse Pool Sigismund Gyllenstierna, hoofdeling te Sztum, en de Zweedse kolonel Friedrich van Hessen-Eschwege (5[5] brieven, alle afgedrukt in de Epistolae quotquot).

    Ingekomen brieven (347 brieven)

    Een rondgang langs de ontvangen post leidt tot het volgende overzicht. Als Grotius' belangrijkste persoonlijke correspondenten treden ook nu Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch naar voren. Alleen de brieven van Willem de Groot zijn nagenoeg ongeschonden overgeleverd: 68[50] autografen aanwezig te Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, aanwinsten 1911 XXIII, no. 24 (66 brieven), te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 3 (1 brief, uitgegeven in De Navorscher 53 (1903)), en te Linköping, Stiftsoch Landsbibl., Br. 2 (1 brief). Met de overlevering van de brieven van Nicolaes van Reigersberch is het daarentegen slecht gesteld.7 Zo ontbreken alle originelen van de antwoordbrieven die Nicolaes van Reigersberch vanuit Den Haag naar Parijs gezonden heeft en resteren ons van deze brieven slechts 6 [6] fragmenten die in 1727 uitgegeven zijn in de biografie van C. Brandt en A. van Cattenburgh, Historie van het leven des heeren Huig de Groot (BG no. 913). Drie originele brieven die Nicolaes van Reigersberch naar Grotius stuurde tijdens diens Zweedse reis, zijn wel overgeleverd (Linköping, Stifts- och Landsbibl., Br. 2).

    Incidenteel laten Grotius' zonen iets van zich horen. De brieven van mr. Pieter de Groot zijn verloren gegaan. Van de correspondentie van Cornelis en Dirk de Groot met hun vader zijn respectievelijk 2[2] en 9[6] autografe brieven overgeleverd (1 brief van Dirk, geschreven tijdens Grotius' Zweedse reis, aanwezig te Linköping, Stiftsoch Landsbibl., Br. 2; alle andere te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII nos. 25 en 27). Tijdens de afwezigheid van haar dierbare echtgenoot schreef Maria van Reigersberch op 19 juli 1645 een ontroerende brief naar Zweden (Stockholm, Riksarkivet, Biographica G 15, niet in H.C. Rogge, Brieven van en aan Maria van Reigersberch, Leiden 1902). Het poststuk kwam te laat om Grotius troost te bieden.

    Regelmatig kreeg Grotius brieven toegestuurd van trouwe bewonderaars en particulieren die zijn voorspraak begeerden. Tot deze kring behoorden Jacob Balde (1 brief, alleen bekend uit de Historisch-politische Blätter für das katholische Deutschland, München 1914), Johannes Fredericus Gronovius (1 autograaf, aanwezig te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2, gedrukt in de Epistolae... ex scriniis J. Brantii (BG no. 1329) en in Leben des berühmten Joh. Friderici Gronovii, nebst einigen seinen Briefen, Hamburg 1723),8 Adriaen Hogerbeets (1 autograaf, Amsterdam, UB, coll. Diederichs, 30 X), de Zweedse kolonel Friedrich van Hessen-Eschwege (1 origineel, Rotterdam, Gemeentebibliotheek, coll. RK, niet gecatalogiseerd), de Beierse kanselier Johann Georg Kütner (1 autograaf, Leiden, UB, BPL 749), Gabriël Bengtsson Oxenstierna (1 origineel, Stockholm, Riksarkivet, Eriksbergsarkivet), Nicolas Rigault (1 afschrift, Parijs, Bibliothèque Nationale, coll. Dupuy vol. 699), Gustav Rosenhane (2 autografen, Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 17), John Smith, beter bekend als Johannes Smetius (1 autograaf, Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2), Gerardus Joannes Vossius (5[4] brieven, 3 autografen te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2 en 15; 1 afschrift te Oxford, Bodleian Library, Rawl. letters 84 A, en 1 eigenhandige minuut te Oxford, Bodleian Library, Rawl. let-

    XVI

    ters 84 C)9 en de hoogbejaarde vriend des huizes Johannes Wtenbogaert (1 origineel te Amsterdam, UB, coll. RK, A 64e).

    Een bijzondere plaats in de correspondentie verwierf Isaac Vossius. Tegen het einde van juli 1643 was deze Vossius, een zoon van Gerardus Joannes, in Parijs aangekomen. Hij had zijn Italiaanse ‘tour’ afgerond en vond nu bij Grotius een warm onthaal. Gedurende een jaar stond hij zijn gastheer als secretaris bij. In augustus 1644 scheidden hun wegen, maar de wederzijdse genegenheid vond in een aantal hartelijke brieven bevestiging (8[2] brieven van Isaac Vossius, 1 autograaf te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2, en 7 minuten te Amsterdam, UB, coll. RK, VI F 30). Enkele bekenden hielden ook na Grotius' terugroeping in 1645 het contact aan. Brieven van zijn Parijse secretaris Edmond Mercier en de naar Frankrijk uitgeweken Engelsman Johannes Pricaeus (John Price) bereikten Stockholm te laat om door de geadresseerde geopend te worden (2 autografen van Mercier en 1 van Pricaeus, te Linköping, Stifts- och Landsbibl., Br. 2).

    Vanzelfsprekend ontving Grotius iedere week poststukken van zijn diplomatieke correspondenten, meestal van het kantoor van de Zweedse resident Petter Spiring Silvercrona in Den Haag (45[28] originelen, aanwezig te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 13) of van het agentschap van Harald Appelboom te Amsterdam (60[48] brieven, aanwezig te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 15). Heel af en toe kwamen er op deze adressen voor Grotius bestemde brieven uit Zweden binnen. Koningin Christina gaf er de voorkeur aan haar brieven langs deze weg te bezorgen (4[2] brieven, 1 origineel aanwezig te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 6, en 3 kanselarijafschriften te Stockholm, Riksarkivet, Riksregistratur, 1644-1645, Tyskt och Latinskt; van deze brieven verschenen er 2 in een Nederlandse vertaling in C. Brandt en A. van Cattenburgh, Historie van het leven des heeren Huig de Groot).

    Wekelijks leverde ook de koeriersdienst vanuit Osnabrück en Munster bij de ambassade brieven af. De gevolmachtigde Johan Oxenstierna stelde Grotius met een zekere regelmaat op de hoogte van de ontwikkelingen in Osnabrück (19[14] brieven, 1 origineel te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 19, en 18 ontwerpbrieven te Stockholm, Riksarkivet, E 915). De tweede Zweedse gevolmachtigde Johan Adler Salvius schreef alleen in uitzonderlijke gevallen (2[1] originelen te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 10, alsook een brief in bijlage bij no. 6696) en liet de reguliere berichtgeving verder aan zijn secretaris Georg Keller over (51[38] brieven, 48 originelen en autografen te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 12; 2 originelen te Den Haag, KB, afdeling handschriften 68 B 15 en archief Cornets de Groot 21; 1 minuut te Stockholm, Riksarkivet, Adler Salvius' Saml. E 5256). De Zweedse resident Schering Rosenhane zorgde voor de nieuwsvoorziening uit Munster (10[7] originelen te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 17).

    Carl Marin, de Zweedse resident te Zürich, altijd een ijverig briefschrijver, bracht op doorreis naar Stockholm een bezoek aan Grotius. Bij zijn vertrek (augustus 1644) beloofde hij de correspondentie met de ambassadeur voort te zetten, maar door de ontregeling van het postverkeer met Zweden kon hij die belofte niet inlossen (29[28] autografen, alle aanwezig te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 9). De Zweeds-Deense oorlog was er de oorzaak van dat ook Pauwels Pels minder frequent correspondeerde (9[4] autografen, aanwezig te Den Haag, ARA, coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 16).10

    XVII

    Overige numerieke gegevens

    Ter afronding van deze inleiding over Grotius' briefwisseling uit de laatste jaren volgen hier nog enige numerieke gegevens. In totaal bedraagt het aantal teruggevonden brieven uit het tijdvak januari 1644 -† 28 augustus 1645: 837 brieven, waarvan er 490 zijn uitgegaan en 347 binnengekomen.

    Opgesplitst naar jaar komt het aantal voor 1644 uit op 605 brieven, die in de volgende catagorieën onder te verdelen zijn: uitgaande particuliere post (166 brieven), uitgaande ambtelijke post (188 brieven); inkomende particuliere post (80 brieven), en inkomende ambtelijke post (171 brieven). Het paspoort dat namens Grotius voor Philipp Caesis (Philipp von Zesen) werd uitgeschreven door zijn secretaris Isaac Vossius (no. 6674), heeft in de diplomatieke correspondentie een aparte status.

    De correspondentie van het jaar 1645 omvat 232 brieven. Zij valt te onderscheiden in brieven uit de periode waarin Grotius nog in functie was als Zweeds ambassadeur te Parijs (januari - eind april 1645) en brieven uit de tijd dat hij zich buiten Frankrijk ophield. Terwijl hij nog in functie was, schreef en ontving Grotius 201 brieven: uitgaande particuliere post (53 brieven), uitgaande ambtelijke post (67 brieven), inkomende particuliere post (24 brieven), en inkomende ambtelijke post (57 brieven). Gedurende zijn reis naar Zweden krijgt zijn correspondentie een uitsluitend particulier karakter: uitgaande post (16 brieven), ingekomen post (15 brieven).11

    In druk verschenen brieven

    Van de 605 brieven uit het jaar 1644 zijn er 345 niet eerder gepubliceerd. Het merendeel van de door Grotius geschreven brieven, 248 van de in totaal 354 brieven, is eerder in druk verschenen. Voor de door Grotius ontvangen post liggen de verhoudingen anders, want van de 251 binnengekomen brieven zijn er slechts 12 gepubliceerd: 1 brief van Jacob Balde, die alleen van een uitgave in de Historisch-politische Blätter bekend is, 1 brief van Johannes Fredericus Gronovius, 6 fragmentarisch gedrukte brieven van Nicolaes van Reigersberch, 3 brieven van Grotius' trouwe correspondent Gerardus Joannes Vossius, en 1 brief van Johannes Wtenbogaert (een Latijnse vertaling van het Nederlandse origineel, evenals de Latijnse vertaling van Grotius' antwoordbrief uitgegeven in de Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae, Amsterdam 21684).

    Van de 232 brieven uit 1645 zijn er 125 niet eerder gepubliceerd. Van de door Grotius geschreven brieven (136 in totaal) vonden er 103 een weg naar de drukker; alleen 33 aan Nicolaes van Reigersberch gerichte brieven waren nog niet eerder uitgegeven. Van de door Grotius ontvangen post, in totaal 96 brieven, werden slechts 4 brieven gepubliceerd: 2 van Christina van Zweden (in een Nederlandse vertaling in C. Brandt en A. van Cattenburgh, Historie van het leven des heeren Huig de Groot), 1 brief van Willem de Groot en 1 brief van Gerardus Joannes Vossius.

    Eens te meer blijkt uit de overleveringsgeschiedenis dat het nageslacht zich allereerst heeft toegelegd op publikatie van Grotius' eigen brieven en dat van Grotius' correspondenten vooral die briefschrijvers werden uitgegeven die zich als geleerden bekendheid hadden verworven.

    Taal van de brieven

    Behalve naar de wijze van overlevering kunnen de brieven ook naar taal worden onderscheiden. Grotius' correspondentie kent vier talen: Latijn, Nederlands, Frans en Duits. Zelf bediende Grotius zich bij voorkeur van het Latijn, Nederlands en het Frans. Uit 1644 zijn er 255 Latijnse brieven en 94 Nederlandse van zijn hand overgeleverd. Duitse brieven van Grotius zijn niet bekend, terwijl in het Frans alleen een viertal brieven aan Joachim de Wicquefort en een paspoort ten behoeve van Philipp Caesis (no. 6674) zijn overgeleverd. De binnengekomen post omvatte in 1644 132 Latijnse, 41 Franse, 40

    XVIII

    Duitse en 38 Nederlandse brieven. Opmerkelijk is het grote aantal in het Latijn overgeleverde brieven; dit aantal bedraagt 387, ruim 63% van het totaal.

    In 1645 schreef Grotius 99 Latijnse en 37 Nederlandse brieven. Franse en Duitse brieven zijn niet bekend. Voor de ontvangen post gelden de volgende aantallen: 48 Latijnse, 27 Nederlandse, 14 Duitse en 7 Franse brieven. In dit laatste jaar bedraagt het aantal Latijnse brieven 147, opnieuw ruim 63% van het totaal.

    XIX

    Portret van Maria van Reigersberch (1589-1653) door Michiel Jansz. van Mierevelt, 1640
    Den Haag, Iconographisch Bureau

    XX

    Edictum serenissimae potentissimaeque reginae Suedorum, Gothorum, Wandalorum, missum ad populos Imperii eius, super suspecta regni et populorum defensione contra vim et iniuriam illatam a Daniae rege, [Parijs 1644] (BG no. 679A)
    Stockholm, Kungliga Biblioteket

    XXI

    Titelpagina van de Historia Gotthorum, Vandalorum, et Langobardorum, Amsterdam 1655 (BG no. 735)
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXII

    Portret van Johan de Laet (1582-1649) naar een ets van Jan Gerritsz. van Bronchorst, 1642
    Den Haag, Iconographisch Bureau

    XXIII

    Portret van Johannes Wtenbogaert (1557-4 september 1644), gravure van Willem Jacobsz. Delff naar een portret van Michiel Jansz. van Mierevelt, 1632
    Den Haag, Iconographisch Bureau

    XXIV

    Plattegrond van de Faubourg Saint-Germain, detail uit het Plan de Paris van Jean Boisseau, 1654 (Histoire générale de Paris. Topographie historique du Vieux Paris IV, Parijs 1882, p. 142-143)
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek
    In de eerste jaren van zijn ambtsperiode als Zweeds ambassadeur te Parijs (1635-1641) bewoonde Grotius een huis aan de Quai Malaquais tegenover het Louvre, op de hoek van de Rue des Petits-Augustins (A1). In 1641 verhuisde hij naar een groot herenhuis in de Rue des Saints-Pères (B2; no. 52: Hôtel de Cavoie)

    XXV

    De boekenkist waarin Grotius uit Loevestein zou zijn ontsnapt. Lang 123 cm., breed 55 cm., hoog 77 cm.
    Delft, Collectie Stedelijk Museum Het Prinsenhof

    Notes



    1 - In het Zweedse koninkrijk werd de Juliaanse stijl (o.s) aangehouden, het tijdsverschil met de Gregoriaanse kalender (n.s.) beliep in de eerste helft van de zeventiende eeuw tien dagen.
    2 - C.M. Ridderikhoff, ‘Een Hollands staatsman in buitenlandse dienst: Hugo de Groot als ambassadeur van Zweden in Parijs, 1634-1645’ in Amstelodamum, zevenentachtigste Jaarboek, Amsterdam 1995, p. 165-178.
    3 - De aantallen brieven uit 1644 worden tussen vierkante haken aangegeven, ten einde een vergelijking met de numerieke gegevens, vermeld in de Inleidingen van de delen XIII en XIV van de Briefwisseling, te vergemakkelijken.
    4 - In deze uitgave bevindt zich ook brief no. 7444, maar ontbreekt no. 7266 (alleen uitgegeven in De Navorscher 53(1903), p. 541), zodat het totale aantal aan Willem de Groot gerichte brieven 75 bedraagt.
    5 - De uitgave Hugonis Grotii epistolae ineditae, die in 1806 te Haarlem door mr. Johan Meerman werd uitgebracht (BG no. 1222), berust op een afschrift van de Stockholmse duplicaten, aanwezig te Linköping, Stifts- och Landsbibl., Br. 24. De verzameling in Hannover diende als basis voor twee onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen uitgaven: Friedrich Carl von Moser, Diplomatische und Historische Belustigungen, Frankfort-Leipzig 1760 (BG no. 1254), en C.A. den Tex, Hugonis Grotii ad Ioh. Oxenstiernam et Ioh. Adl. Salvium... epistolae ineditae, Haarlem 1829 (BG no. 1224).
    6 - Niet van alle nieuwsbrieven aan Axel Oxenstierna zijn de duplicaten voor Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius overgeleverd; tegenover 53 nieuwsbrieven aan Axel Oxenstierna uit 1644 staan 47 duplicaten bestemd voor Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius. Voor 1645 zijn er daarentegen 12 nieuwsbrieven aan Axel Oxenstierna en 13 duplicaten voor de gevolmachtigden overgeleverd. Twee nieuwsbrieven aan Axel Oxenstierna zijn niet in de vorm van duplicaten, en 3 duplicaten niet in de vorm van nieuwsbrieven bekend.
    7 - Vgl. H.C. Rogge, Brieven van Nicolaes van Reigersberch aan Hugo de Groot, in Werken Historisch Genootschap, derde serie no. 15, Amsterdam 1901.
    8 - P. Dibon, H. Bots en E. Bots-Estourgie, Inventaire de la Correspondance de Joh. F. Gronovius (1631-1671), in Archives internationales d'Histoire des Idées 68, 's-Gravenhage 1974.
    9 - Vier van deze brieven zijn uitgegeven, o.a. in de G.J. Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae, Augsburg 21691 (ed. P. Colomesius). Zie voor verdere details, G.A.C. van der Lem en C.S.M. Rademaker, Inventory of the Correspondence of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), in Respublica Literaria Neerlandica 7, Assen-Maastricht 1993.
    10 - Tenslotte moet hier worden vermeld dat de tekst van de brief (no. 6715), geschreven door kanselier Axel Oxenstierna dd. 16 februari 1644, niet is overgeleverd. Onder dit nummer zijn vijf bijlagen samengebracht die betrekking hebben op de missie van de koninklijke afgezant Marc Duncan de Cerisantes naar Parijs.
    11 - Voor de correspondentie van 1645 geldt dat er twee documenten buiten het eigenlijke corpus vallen: Grotius' testament, dd. 27 maart 1645 (no. 7392) en een notitie van de hand van Willem de Groot over Grotius' laatste verblijf in Holland, begin mei 1645 (no. 7431).