IX
Dat dit deel van onze uitgave van Grotius' Briefwisseling wat langer is uitgebleven dan verwacht mocht worden moge zijn verontschuldiging vinden in zijn omvang. Het bevat de correspondentie van het jaar 1637, 491 brieven genummerd 2911 t/m 3401, twaalf bijlagen en vier registers.
Het hier beschreven correspondentie-jaar onderscheidt zich voor Grotius niet door bijzonder opvallende gebeurtenissen. Het is een jaar van tamelijk vervelende ambtelijke beslommeringen, van studie en van een intensief gevoerde briefwisseling.
Al eerder - men zie deel 6, Ter Inleiding, p. IX - was gebleken dat Grotius aan zijn ambassadeurschap niet louter vreugde mocht beleven. In 1637 werden de spanningen groter en de tegenwerking sterker, met name van bepaalde Zweedse zijde. Schmalz gaat nog maar net niet openlijk tot obstructie over en ook Epstein, die vóór Grotius' komst in Parijs de Zweedse zaken had behartigd, laat zich niet onbetuigd.
Dit bleek al in februari. Grotius was op het stuk van protocol bijzonder gevoelig; niet zozeer omdat hij stond op zijn eigen aanzien als ambassadeur, maar veeleer omdat hij bedacht was op de eer van het land dat hij vertegenwoordigde. En dat soort kwesties gold in die dagen zwaar.
De officiële ontvangst van de nieuwe Staatse gezant Willem van Liere gaf aanleiding tot moeilijkheden van dergelijke aard, toen de Zweden hun plaats in de stoet innamen vóór de Engelsen. Bij de twist die hieruit ontstond werden zelfs de zwaarden getrokken. De berichten omtrent het gebeurde in de Gazette de France waren niet naar de zin van Grotius en hij drong - zonder succes - op rectificatie aan. Dat de persoonlijke verstandhouding met de Engelse gezant Scudamore in genen dele onder het incident geleden had haast hij zich Oxenstierna te verzekeren. Zijn bij herhaling uitgesproken bereidheid Zweden elders - met name in Engeland - te dienen houdt met de hem in Parijs in de weg gelegde moeilijkheden verband.
Hij is de grote pleitbezorger van Bernhard van Saksen-Weimar wiens herhaalde verzoek om meer hulp van de zijde van de Franse koning hij warm ondersteunt.
Nog steeds houden de Zweden de ratificatie van het verdrag van Wismar op en in Hamburg vinden nieuwe besprekingen plaats. In Londen praat
X
Van Beveren met de Engelse regering en Caspar van Vosbergen komt naar Parijs om over het subsidieverdrag met Frankrijk te onderhandelen.
In februari stierf Ferdinand II. Zijn zoon en opvolger Ferdinand III moest al direct in de ring om zijn keizerlijke titel te verdedigen. Frankrijk gunde hem voorlopig alleen die van koning van Hongarije.
Met de dood van Wilhelm V van Hessen-Kassel ontviel de anti-Habsburgse alliantie de steun van de laatste nog overgebleven bondgenoot onder de Duitse vorsten. Zijn weduwe Amelia Elisabeth van Hanau-Münzenberg bleef lang besluiteloos in haar keuze van partij. Een soortgelijke kwestie deed zich voor in Italië met de dood van de hertog van Savoye, Vittorio Amedeo. De hertogin Christine, zuster van Lodewijk XIII, moest bovendien moederziel alleen optornen tegen de intrigues van haar zwager, de kardinaal Maurizio, en van prins Tommaso Francesco, met broer Lodewijk als blaffende hond die niet beet. En dan is er nog de kwestie van de Dantziger tol en de gebroeders Spiring die de gemoederen bezig houdt en die in 1638 nog meer van zich zal doen spreken.
Ook in het vaderland waren er nog steeds lieden die tegen de Parijse balling bleven stoken. De beschuldiging van socinianisme, door Grotius al zo vaak onder verwijzing naar zijn De Satisfactione Christi Adversus F. Socinum van 1617 weerlegd, bleef opgeld doen. Van Reigersberch vertelt er over in zijn brief van 1 december. Terwijl diens bemoeienissen met de vroedschap van Rotterdam omtrent Grotius' achterstallige wedde almaar vruchteloos blijven moet deze zelf in brief na brief de klaagliederen van Marini aanhoren die al in vele maanden geen cent van zijn Zweedse opdrachtgevers heeft gezien. Grotius' voorspraak bij Oxenstierna zal tenslotte vrucht afwerpen.
Intussen wordt de wetenschappelijke arbeid voortgezet: de Historia Gotthorum vindt voortgang en De imperio summarum potestatum circa sacra komt gereed maar zal eerst na de dood van de schrijver het licht zien. Een oprechte vreugde bezorgt hem Vondel door de Gijsbrecht aan hem op te dragen. En door dit alles heen lopen de zorgen om de kinderen en het medeleven met het wel en wee van familie en van vrienden.
Van de 491 brieven zijn 173 nooit eerder in druk verschenen. Het zijn de nos. 2913, 2915, 2918, 2919, 2920, 2925, 2928, 2930, 2935, 2936, 2940, 2942, 2943, 2944, 2945, 2946, 2948, 2950, 2951, 2952, 2956, 2958, 2961, 2962, 2963, 2964, 2968, 2974, 2978, 2980, 2984, 2985, 2990, 3005, 3006, 3009, 3011, 3012, 3023, 3025, 3026, 3033, 3034, 3037, 3040, 3041, 3048, 3049, 3050, 3056, 3058, 3059, 3063, 3065, 3069, 3073, 3075, 3082, 3084, 3094, 3101, 3102, 3103, 3106, 3110, 3117, 3119, 3121, 3125, 3127, 3129, 3131, 3136, 3138, 3139, 3140, 3141, 3144, 3147, 3150, 3154, 3156, 3160, 3161, 3162, 3166, 3170, 3172, 3173,
XI
3174, 3175, 3178, 3179, 3184, 3187, 3188, 3191, 3192, 3195, 3200, 3201, 3202, 3205, 3206, 3210, 3123, 3214, 3222, 3223, 3224, 3227, 3228, 3233, 3234, 3235, 3237, 3243, 3244, 3250, 3252, 3254, 3255, 3262, 3263, 3265, 3266, 3267, 3274, 3276, 3277, 3278, 3282, 3283, 3289, 3290, 3296, 3298, 3302, 3305, 3307, 3311, 3312, 3317, 3323, 3325, 3326, 3327, 3330, 3331, 3334, 3339, 3344, 3347, 3348, 3349, 3351, 3352, 3357, 3358, 3361, 3365, 3367, 3368, 3369, 3378, 3383, 3385, 3386, 3391, 3393, 3397, 3400, 3401.
De nos. 2919, 2920, 2932, 2935, 2940, 2942, 2943, 2945, 2952, 2956, 2961, 2963, 2964, 2967, 2968, 2980, 2984, 2985, 2990, 2996, 3003, 3005, 3006, 3012, 3040, 3045, 3050, 3054, 3056, 3058, 3059, 3065, 3069, 3075, 3090, 3094, 3099, 3101, 3102, 3103, 3108, 3116, 3117, 3119, 3121, 3125, 3131, 3138, 3139, 3140, 3144, 3150, 3154, 3160, 3161, 3162, 3172, 3174, 3175, 3179, 3187, 3188, 3195, 3201, 3206, 3213, 3214, 3218, 3222, 3227, 3230, 3233, 3235, 3237, 3243, 3244, 3254, 3266, 3278, 3296, 3298, 3299, 3307, 3311, 3317, 3325, 3326, 3331, 3339, 3347, 3349, 3351, 3352, 3357, 3358, 3361, 3366, 3367, 3368, 3369, 3378, 3382, 3385, 3386, 3391, 3401 komen niet voor in de Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van Hugo Grotius 1626-1645. De brieffragmenten nos. 2932, 2967, 3045, 3054, 3090, 3099, 3108, 3116, 3218, 3230, 3366 en 3382 zijn ontleend aan Caspar Brandt en Adriaan van Cattenburgh, Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot, Amsterdam MDCCXXVII, waarin ook een vertaling van brief no. 3188 staat afgedrukt.
Allen die ons ook bij de totstandkoming van dit deel hun onmisbare steun hebben gegeven mogen verzekerd zijn van onze grote erkentelijkheid. Zonder wie ook te kort te doen wil ik in het bijzonder hier mijn dank uitspreken aan de medewerkers van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, van de handschriftenkamer van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam en van die van Leiden; zonder enige terughoudendheid hebben zij alle denkbare medewerking verleend.
Een bijzonder woord van dank verdient ook Prof. dr. Jan Reychman te Warschau voor de tijd en moeite besteed aan de oplossing van hem voorgelegde problemen betreffende Polen.
De registers zijn samengesteld door de medewerkers van het Grotius Instituut, die ook de correctie van de drukproeven hebben verzorgd. Het notenmateriaal is met veel geduld en bekwaamheid bijeengebracht door Dr. C.M. Schulten, als wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het instituut verbonden.
B.L. Meulenbroek.