eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    IX

    Ter Inleiding

    Het twaalfde deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius bevat zijn correspondentie van het jaar 1641, 541 brieven genummerd van 4992 tot en met 5531 en 43 bijlagen. Eén brief kwam pas aan het licht, toen dit deel al ter perse was; deze brief is opgenomen als no. 5464A. Van de brieven zijn er 306 niet eerder uitgegeven, terwijl 7 brieven, te weten nos. 5031, 5070, 5077, 5123, 5179, 5266 en 5277, slechts fragmentarisch zijn overgeleverd in Brandt-Cattenburgh, Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot (Dordrecht-Amsterdam 1727).

    De niet eerder gepubliceerde brieven zijn de volgende: aan L. le Bouthillier de Chavigny no. 5226, van N. de Bye no. 5145, van Christina van Zweden no. 5445, aan E. de Courcelles no. 5485, van J. Epstein nos. 5260, 5261, aan J.P. de la Gardie no. 5092, van D. de Groot nos. 5318, 5386, 5406, 5471, van P. de Groot no. 5529, van W. de Groot (48 brieven, zie Register van brieven), van E.W. von Innhausen und Knyphausen no. 5317, van I. Jasky nos. 5027, 5125, 5270, van G. Keller (36 brieven, zie Register van brieven), van C. Marin[i] (49 brieven, zie Register van brieven), van L. Aubéry du Maurier nos. 5075, 5189, 5196, van F.R. Mockhel nos. 5361, 5507, 5521, van F. Moser von Filseck no. 5214, aan A. Oxenstierna no. 5095, van A. Oxenstierna nos. 5013, 5220, 5314, van J. Oxenstierna no. 5464A, van Paulus Pels (12 brieven, zie Register van brieven), van Pieter Pels no. 5228, van J. van Reigersberch no. 5383, aan N. van Reigersberch (74 brieven en een brieffragment, zie Register van brieven), van G. Rosenhane nos 5223, 5355, van J.A. Salvius nos. 5001, 5025, 5180, 5213, 5259, 5308, aan P. Spiring Silvercrona no. 5488, van P. Spiring Silvercrona (44 brieven, zie Register van brieven), van J. de Vassan de Saint-Paul no. 5456, aan J. de Wicquefort nos. 5045, 5327, 5335. Daarvan zijn 189 brieven niet vermeld in H.E. van Gelder, Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 (1942).

    De brieven aan W. de Groot nos. 5053, 5375, aan A. Oxenstierna no. 5040, aan N. van Reigersberch nos. 5090, 5096, 5244, 5276, 5288, 5299, 5316, 5377, 5427, 5428, 5494, 5505, van G. Rosenhane no. 5223, en aan J.A. Salvius nos. 5057, 5254, zijn in bovengenoemde Lijst onjuist of onvolledig gedateerd; in sommige gevallen heeft een kennelijk minder zorgvuldige datering door Grotius zelf tot de verwarring bijgedragen (nos. 5090, 5276, 5377, 5427). Van no. 5169 wordt in de Lijst, in navolging van de uitgave Epistolae ad domum regiam Sueciae, ten onrechte J. Oxenstierna als geadresseerde genoemd; no. 5343 is hier, in navolging van de uitgave Oxenstiernas Skrifter, ten onrechte geadresseerd aan A. Oxenstierna, en van no. 5421 wordt ten onrechte S. Rosenhane als geadresseerde opgegeven. Onder de datum 3 augustus 1641 staan in de Lijst, geheel overeenkomstig een mededeling in de Catalogus der handschriften, deel IV 1, van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, drie brieven aan N. van Reigersberch vermeld, terwijl zich in Amsterdam slechts twee brieven van die datum bevinden. Van de brief no. 5329 ontbreekt de tekst van de brief zelf, maar de bij de brief behorende bijlage is bewaard. De brieven nos. 5022 en 5255 zijn in 1910 bij Fred. Muller te Amsterdam geveild en sindsdien spoorloos verdwenen.

    X

    Evenals in deel XI zijn in dit deel de brieven van en aan ruim veertig correspondenten bijeengebracht. Hieronder vormen alleen de brieven gewisseld met W. de Groot en N. van Reigersberch frequente wederzijdse correspondenties. Aan zijn zwager Reigersberch schreef Grotius regelmatig zelfs twee brieven op één dag; één van beide brieven bevat in dat geval de gebruikelijke nouvelles, waarin ook anderen inzage kregen (zie no. 5478 n. 1, 5487 n. 1, 5526 n. 1), terwijl in de andere brief veelal Grotius' eigen oordeel over lopende zaken te vinden is. Van het wekelijkse briefcontact met L. Camerarius, P. Spiring Silvercrona en C. Marin zijn de sporen vooral eenzijdig bewaard gebleven, terwijl de correspondentie met A. Oxenstierna en G. Keller bijna uitsluitend van één kant lijkt te zijn gevoerd.

    De brieven, die C. Barlaeus en J. van den Vondel tot Grotius richtten, werden na ontvangst vernietigd, omdat de briefschrijvers niet de correcte titulatuur hadden gebruikt (zie no. 5141).

     

    Voor de geschiedenis van de totstandkoming van Grotius' werken vormt zijn correspondentie de belangrijkste bron. In 1641 vertrouwde Grotius opnieuw het merendeel van zowel nieuwe uitgaven als herdrukken toe aan het uitgevershuis Blaeu in Amsterdam, zodat een uitvoerige correspondentie tussen Parijs en Holland nodig was. Vooral de brieven die Grotius wekelijks met zijn broer Willem de Groot in Den Haag wisselde, verschaffen details over besprekingen met de uitgevers, correctie van de drukproeven en laatste wijzigingen in de teksten.

    Grotius had zich voor de uitgave van zijn werken een duidelijk programma gesteld (nos. 5159, 5295, 5367). Nadat de gebroeders Blaeu de druk van de omvangrijke Annotationes in libros Evangeliorum hadden voltooid, dienden zij de drie in 1640 verschenen traktaatjes Commentatio de Antichristo, Explicatio de fide et operibus en Explicatio Decalogi te herdrukken en op te nemen achter de Annotationes. Bovendien had Grotius in november 1640, in antwoord op de scherpe kritiek van gereformeerde zijde op zijn interpretatie van de bijbelse passages waarin de antichrist wordt genoemd, een vierde traktaat, Appendix de Antichristo, geschreven, en nu verlangde hij dat het spoedig kon verschijnen zodat zijn opponenten Du Moulin en Desmarets niet te lang op antwoord hoefden te wachten. Ook dit vierde traktaat moest achter de Annotationes in libros Evangeliorum worden opgenomen, opdat een onlosmakelijk geheel met het hoofdwerk zou ontstaan (no. 5039). Daarna mochten de gebroeders Blaeu een nieuwe uitgave verzorgen van De iure belli ac pacis (1642), waarvan Grotius reeds in 1639 een gecorrigeerd exemplaar met uitvoerige annotaties naar de Republiek had gezonden.

    Grotius overlaadde zijn uitgevers met nòg meer werk: tijdens het drukken van De iure belli ac pacis moesten zij tevens een uitgave van Grotius' Poemata, waarin ook de recente gedichten waren opgenomen (nos. 5084, 5097, 5290), en een herziene uitgave van de aantekeningen op de Pharsalia van Lucanus verzorgen, alsmede de Anthologia graeca (een werk dat pas tussen 1795 en 1822 voor het eerst volledig zou verschijnen). Tegelijkertijd hoopte hij dat ook zijn Annotata ad Vetus Testamentum, waaraan hij omstreeks april 1641 de laatste hand legde, weldra voor de druk gereed zou zijn (vgl. nos. 5130, 5408). Hetzelfde gold voor het geschiedwerk Annales et Historiae, waarvan P.C. Hooft reeds tevergeefs inzage had verzocht, en de Historia Gotthorum.

    Naast deze werken, die merendeels al enige tijd in portefeuille lagen, voegde Grotius in de loop van 1641 nieuwe geschriften aan zijn programma toe. Voorzover zijn werkzaamheden als ambassadeur van Zweden dat toelieten, werkte hij na de voltooiing van zijn Annotata ad Vetus Testamentum naarstig aan het tweede deel annotaties bij het Nieuwe Testament (no. 5388).

    Voorts hield hij zich bezig met het vervaardigen en persklaar maken van enkele kleinere werken. In april 1641 ontving hij van een verre verwant en vroegere huisgenoot, Nicolaes de Bye, een uitvoerige brief, waarin deze enige passages uit Grotius' De iure belli ac pacis bestreed en onder meer betoogde dat het christenen was verboden om oorlog te voeren of de doodstraf te laten voltrekken (no. 5145). Grotius besloot hem op indirecte wijze te antwoorden in een korte Commentatio in Epistolam Pauli apostoli ad Philemonem; deze was gereed in de tweede helft van juni (no. 5241) en werd opgenomen achterin de nieuwe uitgave

    XI

    van De iure belli ac pacis. Eerder, begin juni, berichtte Grotius dat hij een Nederlandse vertaling had vervaardigd van de traktaten van enige kerkvaders over de weduwstaat, die hij wilde uitgeven tezamen met het traktaat over hetzelfde onderwerp van de hand van zijn schoonzuster Suzanna van Reigersberch (no. 5218). Gedurende de julimaand maakte Grotius de aantekeningen, die hij in de loop van de tijd bij het Corpus iuris civilis had gemaakt, geschikt voor publikatie onder de titel Florum sparsio ad Ius Iustinianeum. Drie maanden later, in september 1641, verscheen te Parijs op kosten van de auteur, in een beperkte oplage, de Annotata ad Consultationem Cassandri. En tenslotte had Grotius in november zijn De origine gentium Americanarum dissertatio in principe voor publikatie gereed.

    Grotius' oorspronkelijke programma liep door deze toevoeging van nieuwe werken en door nog andere oorzaken veel vertraging op, zodat uiteindelijk de publikatie van een aantal van zijn werken zou worden verzorgd door zijn erfgenamen.

    Het drukken van de Annotationes in libros Evangeliorum duurde langer dan verwacht. Veel zetfouten bleven ongecorrigeerd en Grotius gaf opdracht om een aantal pagina's op zijn kosten opnieuw te drukken (nos. 5005, 5011, 5018, 5066, 5124). Ook de index bij het werk werd gedeeltelijk opnieuw gedrukt, omdat de samensteller, de predikant De Breen, die overigens ook voor G.J. Vossius de indices bij diens werken placht te vervaardigen, naar Grotius' mening zijn annotaties op onjuiste wijze weergaf en hem in de mond legde wat hij niet bedoeld had te zeggen. Toen Grotius het boek uiteindelijk in oktober 1641 in handen kreeg, was hij wederom ernstig teleurgesteld, want de uitgevers hadden aan het werk zijn portret toegevoegd, waardoor een onjuiste indruk van de persoon van de auteur kon ontstaan (no. 5429). Het ongenoegen over de gebroeders Blaeu nam daarna nog verder toe, met het gevolg dat Grotius tegen het einde van 1641 onderhandelingen opende met de Parijse uitgevers Cramoisy over het drukken van zijn volgende grote werk, de Annotata ad Vetus Testamentum.

    De traagheid van de uitgevers Blaeu, waarover Grotius vele malen zijn beklag deed, kan in verband worden gebracht met het feit dat zij moeilijkheden vreesden bij de verschijning van Grotius' traktaat Appendix de Antichristo (no. 5111). Grotius was echter van mening dat hij met het in openbaarheid brengen van dit traktaat de weg hielp effenen voor een verzoening van de verdeelde christenheid (no. 4995). Hij hield vol, ofschoon zijn broer Willem, mede namens de bejaarde Wtenbogaert, hem trachtte af te houden van een ontijdige publikatie van het traktaat. Ook G.J. Vossius waarschuwde Grotius dat hij van de zijde van de predikanten weer scherpe kritiek kon verwachten, vooral nu de onlusten in Engeland ook in de Republiek de gemoederen hadden verhit (nos. 5008, 5011, 5046, 5078, 5105, 5209). Aanvankelijk was Grotius bereid de publikatie van het traktaat korte tijd uit te stellen, maar hij weigerde ‘res humanae’ te laten prevaleren (no. 5029). Hij zag het als zijn door God gegeven bestemming om tot de vrede van het christendom bij te dragen (nos. 5046, 5061). En hij meende dat hij door de ‘pii et eruditi’ te beïnvloeden een tegenwicht tegen de massa kon vormen (no. 5074). Bovendien ging hij van de veronderstelling uit dat hij nog bij zijn leven de eenheid van de christenen, met name in Frankrijk, zou kunnen meemaken (bijv. nos. 5029, 5230, 5295, 5340, 5458, 5488). Met deze en andere argumenten spoorde hij zijn correspondenten aan om de publikatie van de Appendix de Antichristo te bevorderen. Tenslotte verliet het traktaat in juli 1641 de persen van de uitgevers Blaeu. Het ondervond al direct weerstand bij de remonstranten in Amsterdam (nos. 5235, 5267), maar een ware hetze tegen de auteur ontstond pas in oktober 1641, toen het traktaat als bijlage bij de Annotationes in libros Evangeliorum een grotere lezerskring bereikte.

    Ongeveer te zelfer tijd verscheen het boekje Annotata ad Consultationem Cassandri, waarin Grotius de aandacht wilde vestigen op al die leerpunten, waarin protestanten en katholieken konden overeenstemmen. Enkele geleerden zoals G.J. Vossius, Christophe Justel en Claude Sarrau toonden zich over dit laatste werk, althans in uitlatingen tegenover Grotius, niet ontevreden (nos. 5458, 5472, 5496, 5512); Willem de Groot sprak daarentegen als zijn mening uit dat Grotius teveel toegaf aan de katholieken (no. 5403), en weer anderen - zeker de lezers van gereformeerden huize - ervoeren Grotius' werk als kwetsend (no. 5462; Bots-Leroy (ed.), Correspondance Rivet-Sarrau, I, p. 20, 22, 26). Al snel daarna deden geruchten de ronde

    XII

    dat Grotius naar de katholieke kerk was overgegaan (nos. 5462, 5472, 5481). De praatjes werden onder meer bevestigd door de Amsterdamse pater Marius die, tezamen met de eveneens katholieke Van der Goes, bij de voorbereiding van de publikatie van Grotius' Annotationes in libros Evangeliorum en de vier traktaten betrokken was geweest (no. 5462; Hoogewerff (ed.), Bescheiden in Italië, III, p. 329-333). Het kostte de grootste moeite de geruchten weer de wereld uit te helpen (nos. 5488, 5492, 5505).

    Terwijl Grotius nog in februari 1641 kon schrijven dat God hem een ‘asylum’ had verschaft om waarheid en vrede te dienen (no. 5039), moest hij aan het einde van dat jaar erkennen dat de hem door zijn broer Willem voorspelde haat en nijd (bijv. nos. 5105, 5267, 5417) doel hadden getroffen.

     

    Als Zweeds ambassadeur te Parijs had Grotius tot taak de berichtgeving naar Stockholm te verzorgen over alles wat zich in Frankrijk en zuidelijk daarvan afspeelde. De depêches naar Zweden geven, evenals de correspondentie met collega-diplomaten in Hamburg, Den Haag en Zürich, en de brieven aan vrienden en familieleden, van week tot week een overzicht van de militaire en politieke situatie.

    Het Zweedse leger onder Banér verkeerde in het begin van het jaar in een tamelijk gunstige positie. Tezamen met het leger van wijlen Bernhard van Saksen-Weimar, dat sinds 1640 gecommandeerd werd door de Franse graaf Guébriant, bedreigde het de stad Regensburg, waar keizer en rijksdag vergaderd waren. Onenigheid tussen de beide bevelvoerders bemoeilijkte echter de samenwerking: Banér wilde Bohemen binnentrekken, terwijl Guébriant er meer voor voelde de Franse inspanningen bij de Rijn te steunen. Nadat beide legers uiteen waren gegaan, wist de keizerlijke veldheer Piccolomini Banér in het nauw te drijven en tot terugtrekken te dwingen in de richting van Saksen. Maar in het begin van april voegde het leger van Guébriant zich te Zwickau weer bij de Zweden. Eendrachtig trokken zij vandaar naar Halberstadt, waar Banér, die al enige tijd ziek was, op 20 mei overleed. Vanuit Halberstadt leidde Guébriant, nu bijgestaan door drie Zweedse interim-directeuren, de geallieerde legers naar Wolfenbüttel, dat in Beierse handen was en sinds de winter werd geblokkeerd door de hertogen van Braunschweig-Lüneburg. Ook de beide keizerlijke legers onder aartshertog Leopold Wilhelm en Piccolomini spoedden zich naar Wolfenbüttel en op 29 juni werd in de omgeving van de stad slag geleverd, waarbij de geallieerden de overhand kregen. Daartoe droeg ook Grotius' jongste zoon Dirk bij, want hij vocht in deze slag mee als commandant van een compagnie infanterie onder Guébriant. De vreugde over de overwinning was evenwel van korte duur; weldra begonnen de officieren van het Zweedse leger uitbetaling van hun achterstallige soldij te eisen en zolang deze eis niet was ingewilligd, weigerden zij nieuwe acties te ondernemen. Zo bleef het gecombineerde Frans-Zweedse leger in Duitsland voor de rest van het jaar werkeloos in het Brunswijkse land, want Banérs opvolger Torstensson vervoegde zich pas tegen het einde van november met geld en verse troepen uit Zweden bij het leger. Door het ontbreken van actie aan geallieerde zijde waren inmiddels enige steden verloren gegaan: Dorsten in Westfalen gaf zich over op 18 september en Görlitz in de Lausitz kwam op 2 oktober in handen van de keizerlijken.

    In tegenstelling tot de goede vooruitzichten van de Zweden aan het begin van het jaar, zag de toestand er voor de Fransen aanvankelijk zorgwekkend uit. De graaf van Soissons en de hertogen van Bouillon en de Guise, wier partij in Frankrijk weinig daadwerkelijke steun, maar wel veel sympathie ondervond, versterkten de stad Sedan en tekenden in april een overeenkomst met de kardinaal-infante Don Ferdinand. Op 6 juli leverden de opstandige prinsen bij La Marfée slag tegen een Frans leger onder Châtillon. De koninklijke troepen ervoeren hier een smadelijke nederlaag en moesten op onordelijke wijze de vlucht nemen. De uitslag van de strijd maakte in het gehele Franse land diepe indruk, ook ten huize van Grotius, wiens oudste zoon Cornelis als ritmeester aan Franse zijde had meegevochten. Ook op andere wijze kreeg Grotius te maken met de gevolgen van de nederlaag: hij hielp enige Duitse officieren in Franse dienst, die ervan werden beschuldigd de vlucht bij La Marfée te hebben veroorzaakt, een verweerschrift te publiceren (no. 5311). Overigens zou de algemene

    XIII

    ontreddering niet lang duren, want de opstandelingen hadden bij La Marfée ook een ernstig verlies geleden. Hun leider, de graaf van Soissons, sneuvelde in de strijd en de overgebleven prinsen misten behalve de middelen ook de vastberadenheid om de opstand door te zetten. Hierdoor bleef Frankrijk een burgeroorlog bespaard en konden de koninklijke troepen weer in het offensief gaan. Spoedig behaalden de Fransen enige kleine militaire successen in het noorden: Donchéry viel hun in juli in handen, La Bassée en Lens in augustus, Bapaume op 18 september. Aire-sur-la-Lys, dat op 27 juli in Franse handen overging, werd echter onmiddellijk daarna weer door de Spanjaarden belegerd en moest zich op 7 december na een zwaar beleg overgeven. Ook in de zuidelijke regionen van het koninkrijk leidde de Frans-Spaanse confrontatie tot enkele opvallende gebeurtenissen. In november ging Monaco over naar de Franse partij, terwijl in de loop van het jaar met wisselend succes werd gestreden in Catalonië en voor de kust van Spanje, dit laatste ten behoeve van het in opstand gekomen Portugal. Zo kon Grotius aan het einde van het jaar in een omvangrijk rapport aan de Zweedse gevolmachtigde ter vredesconferentie, Johan Oxenstierna, constateren dat de Franse legers in 1641 alles bijeengenomen tamelijk succesvol waren geweest (no. 5503).

    Heel wat minder tevreden waren de Fransen over de krijgsverrichtingen van het Staatse leger onder Frederik Hendrik. Deze was er weliswaar in geslaagd om op 27 juli het versterkte huis Gennep in te nemen, maar had vervolgens, ondanks het vooruitzicht op een vergrote Franse subsidie, in Zeeuws-Vlaanderen niet veel meer uitgericht, zodat de campagne, die medio mei was begonnen, reeds in oktober tot afsluiting kwam. Ook de dynastieke politiek van Frederik Hendrik, wiens zoon Willem in 1641 een Engelse prinses trouwde, terwijl een verbintenis van de oudste dochter met de prins van Wales ernstig werd overwogen, wekte in Franse kringen nogal wat wrevel en argwaan.

    In Frankrijk zelf werd de positie van het bewind verstevigd door de druk van hoge belastingen, de voortdurende aanwezigheid van militairen in het land en de knechting van juridische colleges als de parlementen van Parijs en Rouaan. Grotius karakteriseerde de Franse situatie om die reden herhaaldelijk als ‘dominatus’ of ‘dominatio’ (nos. 5085, 5119). Volgens hem lag aan dit centralistisch streven wellicht ook de angst ten grondslag dat de toestand in het land anders, evenals in Engeland, uit de hand zou lopen (nos. 5073, 5086).

    Van de ontwikkelingen in Engeland had Grotius overigens een al te rooskleurig beeld. Aanvankelijk liet hij zich vooral informeren door zijn Engelse ambtgenoot in Parijs en door Engelse refugiés zoals Windebank; in de loop van het jaar verzocht hij echter zijn correspondenten in Den Haag herhaaldelijk om hem ook van daar het Engelse nieuws door te geven, opdat hij de informatie uit verschillende bron kon vergelijken (nos. 5042, 5054, 5077, 5090, 5527).

     

    Een tweede taak van de Zweedse ambassadeur te Parijs was het onderhouden van de vriendschappelijke betrekkingen tussen de beide staten. In 1641 werd Grotius door Lodewijk XIII driemaal in audiëntie ontvangen, in januari (nos. 5004, 5007), augustus (no. 5325) en november (no. 5486), om felicitaties over te brengen en lopende zaken te behartigen. Op lager niveau was er onder meer contact met de staatssecretaris Chavigny (nos. 5056, 5057, 5226, 5325, 5372) en de generaal Longueville (nos. 5094, 5207). De contacten met Richelieu verliepen om protocollaire redenen - koninklijke ambassadeurs kregen in zijn huis niet de hogerhand - slechts indirect, hoewel Grotius zich bereid toonde om zo nodig een audiëntie bij de kardinaal aan te vragen (no. 5313).

    Over de verlenging van het Frans-Zweedse verdrag van 1638, dat in maart 1641 afliep, was vanaf het voorjaar van 1640 te Hamburg onderhandeld tussen Johan Adler Salvius en Claude de Mesmes, graaf van Avaux. Grotius speelde aanvankelijk niet meer dan een bijrol, maar in het najaar van 1640 werd hij bij de onderhandelingen betrokken (deel XI, nos. 4909, 4938, 4951). Salvius had zich in de onderhandelingen terughoudend opgesteld, maar ook D'Avaux paste een taktiek van vertraging toe om in een nieuwe overeenkomst zoveel mogelijk in de wacht te slepen. De onderhandelingen stagneerden. In januari 1641 zond Salvius aan Grotius een copie van de jongste Zweedse instructie om de impasse te doorbreken (no.

    XIV

    5001). D'Avaux kreeg volgens deze instructie een keuze voorgelegd. Ofwel het bestaande verdrag werd met nog eens drie jaar verlengd; in dat geval zou de Franse subsidie aan Zweden van 400.000 rijksdaalders gelijk kunnen blijven. Ofwel het verdrag werd, overeenkomstig de Franse wens, verlengd tot aan het einde van de oorlog; maar dan diende de Franse subsidie met 100.000 rijksdaalders per jaar te worden verhoogd. Met betrekking tot de plaats waar in de toekomst een algemene vredesconferentie zou worden gehouden, moest Salvius volgens de instructie vasthouden aan de in 1638 vastgelegde afspraak: voor de Fransen Keulen en voor de Zweden Hamburg en Lübeck. Overige obstakels die de verlenging van het verdrag vertraagden, moesten volgens de instructie uit de weg worden geruimd door de Zweedse diplomatieke vertegenwoordiging te Parijs. Een dergelijk obstakel was aan het begin van 1641 inderdaad aanwezig: de uitbetaling van de Franse subsidie aan Zweden, waarvan de termijn in november 1640 was verstreken, had nog niet plaatsgevonden. Grotius liet er via de bankier Hoeufft en de staatssecretaris Chavigny bij Richelieu op aandringen deze kwestie snel af te doen (nos. 5040, 5056, 5057). Hoewel de betaling van de achterstallige subsidie niet veel later werd geregeld, bleven beide onderhandelingspartners te Hamburg het overleg vertragen. In april leek het er zelfs op dat Zweden een aparte vrede met de keizer zou verkiezen boven een nieuw bondgenootschap met Frankrijk (no. 5129). Ook Grotius was tegen die tijd tot de conclusie gekomen dat het voor de Zweden aantrekkelijker was om vrede te sluiten wanneer zij dat wilden, dan zich aan Frankrijk te binden en daarvoor een financiële steun terug te krijgen, die de Zweedse oorlogsuitgaven bij lange na niet dekte (no. 5065). Desalniettemin werd op 16 juli 1641 het nieuwe Frans-Zweedse verdrag getekend, waarin de Zweden met minder genoegen moesten nemen dan ze hadden gevraagd (no. 5308). Wel werd het verdrag op verzoek van Salvius gedateerd op 30 juni, zodat de verhoging van het subsidiebedrag al in het eerste halfjaar van 1641 kon ingaan.

    Tot Grotius' ongenoegen werd in het nieuwe Frans-Zweedse verdrag geen clausule opgenomen, waarin de Fransen zich verplichtten tot medewerking aan de uitwisseling van de Zweedse veldmaarschalk Gustav Karlsson Horn tegen de Beierse generaal in Franse krijgsgevangenschap, Johan van Werth (nos. 5259, 5289). Grotius deed van zijn kant zijn uiterste best deze uitwisseling te bevorderen (bijv. nos. 5226, 5232, 5249, 5264, 5372), hoewel hij vreesde dat Beieren na de dood van Banér niet snel bereid zou zijn de bekwame Horn vrij te laten (nos. 5240, 5258). Maar ook van Franse zijde werd de ruil getraineerd, hetzij om de Zweden onder druk te houden, hetzij omdat Werth een geducht tegenstander kon zijn (nos. 5240, 5493). Aan het einde van 1641 was er nog steeds geen behoorlijke volmacht aanwezig om Werth tegen Horn uit te wisselen (no. 5521). De ruil zou tenslotte in maart 1642 plaatsvinden.

    In de loop van 1641 werd voorzichtig gewerkt aan de voorbereiding van een algemene vredesconferentie. In Frankrijk en Zweden werden gevolmachtigden aangewezen (nos. 5080, 5436), terwijl ook tot de Republiek een verzoek werd gericht om gezanten te zenden (no. 5379). Eind december stelden vertegenwoordigers van de keizer, Frankrijk en Zweden te Hamburg de preliminaria vast voor een vredesconferentie, die in maart 1642 zou moeten beginnen (nos. 5520, 5531). Daarnaast was in de eerste helft van het jaar al sprake geweest van enige mislukte vredesmissies (nos. 5025, 5046, 5135). Wel slaagde in juli 1641 de nieuwe keurvorst van Brandenburg erin zich uit de keizerlijke partij los te maken en een wapenstilstandsverdrag met Zweden te sluiten. Een tegengestelde beweging maakten echter, na de dood van Georg van Braunschweig-Lüneburg in april 1641, de hertogen van Braunschweig-Lüneburg, toen zij in oktober te Goslar besprekingen met de keizerlijken openden en vervolgens van een verdrag met Zweden en Frankrijk afzagen. Grotius te Parijs en Spiring in Den Haag beijverden zich daarop steun te vinden voor de landgravin-regentes van Hessen-Kassel om tenminste haar voor de geallieerde partij te behouden (nos. 5337, 5486).

    Grotius werd in de uitvoering van zijn taken als Zweeds ambassadeur belemmerd door de omstandigheid dat hij zelden precieze instructies uit Zweden ontving. Herhaaldelijk beklaagde hij zich dat hij niet wist wat hij moest doen. Hoe moest hij de gezanten van het in opstand gekomen Portugal bejegenen (nos. 5057, 5171, 5178, 5234, 5254)? Welke stappen

    XV

    moest hij nemen ten behoeve van de uitwisseling van Horn tegen Van Werth (no. 5231)? Hij schreef de rijkskanselier dat het werk moeilijk was, als men op elke genomen beslissing kon worden aangevallen (no. 5296). In het begin van 1641 staken in de Republiek bovendien weer geruchten de kop op dat Grotius van zijn post zou worden teruggeroepen. Weliswaar konden deze geruchten aanvankelijk in verband worden gebracht met het ontslag van de tien jaar oudere Camerarius, de Zweedse ambassadeur te Den Haag, maar het vermoeden bleef bestaan dat Grotius' Commentatio de Antichristo en de daartegen vooral in de Republiek geuite bezwaren een negatieve stemming in Zweden hadden teweeggebracht (nos. 5032, 5053, 5061, 5078; vgl. no. 5340). Anderzijds wilden de rijksregenten in Zweden ook wel bezuinigen op een dure diplomatieke vertegenwoordiging (no. 5220).

    Met bitterheid moest Grotius in het voorjaar van 1641 constateren dat zijn correspondenten in de Republiek hem plotseling niet meer de titel Excellentie gaven, waarop koninklijke ambassadeurs te Parijs recht hadden. Hij verbaasde zich over het excuus van zijn vriend G.J. Vossius, die liet weten dat ‘Excellentia’ geen goed Latijn was, maar een barbarisme (bijv. nos. 5066, 5084, 5141, 5154, 5159). Ook in een brief van de Zweedse resident in Den Haag, Spiring, was Grotius' titel niet correct vermeld, een al dan niet malicieuze nalatigheid, waarover van verschillende kanten naar Zweden werd gerapporteerd (nos. 5188, 5195, 5200, 5209, 5211, 5218, 5230, 5250, 5267). Het baatte niet dat Willem de Groot schreef dat titels tenslotte onbelangrijk waren (no. 5209). Grotius vermoedde dat er door zijn oude vijand Van Aerssen een complot was beraamd met het doel zijn rang te verlagen en hem stap voor stap te degraderen tot resident: ‘repertorem puto Arsenium, promotorem aliquem eo maiorem’ (no. 5168). Evenals in 1640 drong Grotius er bij zijn superieuren op aan, de rang van Zweden in het diplomatieke verkeer beter vast te leggen, opdat hij inzake curialia geen strijd meer hoefde te leveren (no. 5171). De reactie uit Zweden op dit verzoek viel echter anders uit dan Grotius had verwacht. De rijkskanselier deelde hem mede dat de rijksregenten hadden besloten het ambt van ordinaris Zweeds ambassadeur te Parijs te suspenderen, omdat iemand met de rang van resident of agent op voldoende wijze de lopende zaken zou kunnen behartigen. Grotius diende zich er kortom op voor te bereiden dat hij zou worden teruggeroepen (no. 5220). Hierop kon Grotius slechts een zwak protest laten horen (nos. 5285, 5296). In het najaar van 1641 deden in de Republiek opnieuw geruchten de ronde dat hij zou worden vervangen (nos. 5430, 5434, 5444) en zelfs dat hij tot de katholieke kerk was overgegaan (supra, p. XI, XII); Grotius' reactie op de geruchten toont duidelijk aan hoe hij door deze lastercampagne onder grote druk kwam te staan (nos. 5448, 5452, 5460, 5462, 5477, 5488).

    Evenals in het vorige jaar liet Grotius zich in 1641 zijn salaris en zijn onkostenvergoeding betalen uit de Franse subsidie aan Zweden (nos. 5044, 5171, 5304, 5469, 5515), een handelwijze die in Zweden stilzwijgend werd geaccepteerd, maar welke de goodwill niet zal hebben versterkt. Geheel anders handelden immers Salvius te Hamburg, die de Zweedse legers steunde uit zijn omvangrijke privévermogen, en Spiring, die in Den Haag de handelsbelangen van Zweden op alle mogelijke wijzen bevorderde (nos. 5010, 5246). Grotius hield ook dit jaar naar eigen zeggen van zijn salaris niets over, terwijl hij in zijn privévermogen verliezen leed door het faillissement van zijn zakenrelatie Tresel te Rouaan. Ook in de bevordering van de handelsbetrekkingen tussen Zweden en Frankrijk viel hem in 1641 weinig eer ten deel: Grotius' hulp werd voorzover bekend alleen ingeroepen ten behoeve van de Zweedse glasfabrikant Jung.

    Behalve aan zijn ambt en zijn studiën gaf Grotius blijkens zijn brieven ook ruimte aan ontspanning en plezier. Uit zijn brieven krijgt men een indruk van grote activiteit en van talrijke maatschappelijke contacten, zij het dat hij zich niet voor iedereen openstelde (bijv. Tamizey de Larroque (ed.), Lettres de J. Chapelain, I, p. 690-693). Grotius ontving in 1641 in zijn huis geleerden als Edward Pococke, Théodore Godefroy, Dionysius Petavius en de jonge Hottinger. Ook met de Zweedse edellieden die in Parijs verbleven en met de Duitse officieren in het Franse leger bestonden in het algemeen goede relaties; uit de correspondentie met de jonge paltsgraaf van Veldentz-Lautereck en Gustaf Rosenhane blijkt dat dergelijke contacten ook wel werden aangehouden nadat de reizigers Parijs weer hadden verlaten.

    XVI

    In het voorjaar van 1641 betrok Grotius een nieuwe, grotere woning, die op de voor een ambassadeur gebruikelijke royale wijze werd ingericht (nos. 5159, 5285); hier bezochten hem onder meer de jonge Gronovius en Isaac Vossius. Ook enige andere reizende jongelui werden in dit jaar weer vanuit de Republiek bij Grotius aanbevolen, onder wie enkele kandidaten voor de vacante plaats van Grotius' secretaris (nos. 5139, 5153, 5345, 5355, etc.). Via Willem de Groot bereikten Grotius uit de Republiek voorts verzoeken om juridisch advies ten behoeve van de erven Van Overbeke, over de opvolging in de heerlijkheid Bergen en inzake een kwestie van Johan van Mathenes.

    Grotius hield te Parijs bovendien de verschijning van nieuwe boeken bij en zond zijn correspondenten exemplaren van pas verschenen werken, waaronder zich zowel theologica bevonden als efemeer drukwerk, bijvoorbeeld de beschrijving van het jongste ‘ballet de cour’ (no. 5057). Een zekere opgewektheid is ook in de stijl van de brieven van 1641 waarneembaar. Vooral de brieven aan Camerarius tonen een humoristisch gebruik van klassieke citaten en munten uit door kernachtige ‘sententiæ.’

     

    Zoals in de inleiding bij deel XI reeds is meegedeeld, is getracht binnen de continuïteit die een uitgave als de Briefwisseling oplegt, door kleine aanpassingen de bruikbaarheid en doelmatigheid van de uitgave toch weer te vergroten. De wijze van tekstuitgave is in hoofdzaak gelijk gebleven en kan als volgt nog eens worden samengevat. Uitgangspunt voor de tekstuitgave is, waar mogelijk, het oorspronkelijke handschrift of, bij ontstentenis daarvan, de beste nog bewaarde versie van de brieven. De meeste brieven zijn slechts in één enkele bron bewaard gebleven, die zonder al te veel problemen kon worden uitgegeven. Maar Grotius' brieven van 1641 aan Christina van Zweden, A. Oxenstierna en J.A. Salvius zijn grotendeels overgeleverd in twee even goede copieën, namelijk in copieboeken te Dresden en te Leipzig. Onze tekstuitgave volgt, evenals de negentiende-eeuwse uitgave van de Oxenstiernas Skrifter, de copie te Dresden, terwijl de significante tekstvarianten van de copie te Leipzig in de annotatie zijn vermeld. Ook Grotius' brieven aan L. Camerarius van 1641 zijn overgeleverd in twee copieën: bewaard zijn een copieboek te Uppsala, dat vermoedelijk naar de oorspronkelijke handschriften is vervaardigd, maar wel veel schrijffouten bevat, en een copieboek te Linköping dat in 1679 is vervaardigd naar de copie te Uppsala. Bovendien zijn de brieven aan Camerarius overgeleverd in de uitgave van de Epistolae. Ofschoon de briefteksten hierin zo nu en dan met kleine wijzigingen, bijvoorbeeld in de woordvolgorde, werden weergegeven, staat het wel vast dat de Epistolae de meest coherente en complete versie van Grotius' brieven aan Camerarius verschaffen. Derhalve vormt deze bron in dit geval het uitgangspunt voor de editie in de Briefwisseling; de belangrijkste tekstvarianten uit de beide copieën zijn in de annotatie vermeld. Ook de brieven aan J. Duraeus (no. 5037) en D. Petavius (no. 5408) zijn hier uitgegeven volgens de Epistolae, met in de annotatie wederom de varianten uit andere bronnen. De brieven van G.J. Vossius aan Grotius, tenslotte, zijn hier bewerkt naar de copie te Oxford; de zeventiende-eeuwse uitgaven van Vossius-brieven, die alle op deze copie teruggaan en nagenoeg geen belangrijke tekstvarianten bieden, zijn volledigheidshalve vermeld in de eerste noot bij de brieven.

    De spelling van de brieven is, in overeenstemming met de regels van het Historisch Genootschap, overgenomen met alle eigenaardigheden die erin voorkomen. Bij de tekstuitgave van de Latijnse brieven is mede rekening gehouden met de aanwijzingen zoals gegeven in J. IJsewijn, Companion to Neo-Latin studies (1977), p. 222-225. Voor de Duitse brieven is aansluiting gezocht bij de wijze van uitgave in de Acta Pacis Westphalicae (1962 e.v.), evenwel met enige modificaties volgens het advies van de Nijmeegse germanist dr. G. van Gemert.

    In de annotatie van personen is, evenals in deel XI, beperking betracht; wel zijn nu ook minder bekende plaatsnamen van een verklarende noot voorzien. Wanneer personen voor de eerste maal voorkomen, is een ‘biografische noot’ gegeven; bij herhaald voorkomen is steeds naar deze biografische noot verwezen, terwijl de biografische noot ook via het Register van persoonsnamen kan worden teruggevonden. In iets ruimere mate dan voorheen werd in de noten een bron- of literatuurverwijzing gegeven, terwijl de brieven die Grotius' correspondenten met derden hebben gewisseld, indien dat wenselijk was, zijn geciteerd.

    XVII

    Bij de voltooiing van dit deel gaat dank uit naar prof. dr. J.J. Poelhekke, die als toezichthouder namens de Grotius-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de uitgave van de Briefwisseling steeds heeft gesteund met nuttige aanwijzingen en opbouwende kritiek. Voorts wordt hier dank betuigd aan prof. dr. J.A.H. Bots die, eveneens als toezichthouder namens de Grotius-Commissie sinds 1980, de bewerking van de brieven van 1641 vanaf het begin heeft begeleid. Dr. H.J.M. Nellen, hoofd van het Grotius-Instituut, heeft van een aantal brieven de collatie met de handschriften gecontroleerd en de organisatie van de technische afwerking van dit deel op zich genomen. Door dr. G. van Gemert te Nijmegen is de collatie van de Duitse handschriften kritisch nagezien.

    Van velen is medewerking ontvangen bij het oplossen van problemen. Dr. J. Meijer te Heemstede gaf uitvoerige inlichtingen ten behoeve van de annotatie van de brieven nos. 5516 en 5518. Voorts wordt hier erkentelijkheid betuigd aan mevrouw A.M. Albrektson te Uppsala, prof. dr. J. van den Berg te Leiden, dr. H.J. de Jonge te Leiden, dr. S. Margadant te Chur, mevrouw dr. W. Chr. Pieterse te Amsterdam, mr. J. Rombach te Alkmaar, dr. H. Scheible te Heidelberg, dr. C.M. Schulten te Benthuizen, de medewerkers van de bibliotheek van het Vredespaleis en van de Universiteitsbibliotheken te Leiden en Amsterdam.

    Het typewerk voor dit deel is weer verricht door mevrouw E.T. van Hilten-den Daas. De drukproeven zijn gecorrigeerd door alle medewerkers van het Grotius-Instituut. Mevrouw J.A.C.G. Ripson-Koeleman transcribeerde een aantal brieven en assisteerde bij de inventarisatie van nieuw materiaal.

     

    April, 1983

    P.P. Witkam

     

    Toen mevrouw Witkam in februari 1985 overleed, had zij de bewerking van Deel XII van de Briefwisseling van Hugo Grotius nagenoeg tot voltooiing gebracht. De briefteksten waren gezet en reeds in april 1983 had mevrouw Witkam een inleiding geredigeerd, waarvan de tekst hierboven staat afgedrukt. Alleen de bewerking van de 43 bijlagen moest nog worden afgerond. De ondergetekenden, respectievelijk hoofd en wetenschappelijk medewerker van het Grotius-Instituut, hebben de door mevrouw Witkam opgestelde transcripties gecontroleerd en een groot aantal in de annotatie nog opengelaten plaatsen opgevuld.

    Voor de bewerking van de in het Italiaans gestelde bijlagen werd dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen van drs. H. Kretzers te Nijmegen.

    Bij de vervaardiging van het Register van persoonsnamen, aardrijkskundige namen en boektitels werd op enkele ondergeschikte punten van de in Deel XI gevolgde werkwijze afgeweken: aardrijkskundige namen werden meer dan voorheen van een nadere aanduiding omtrent de ligging voorzien en het aantal verwijzingen (bijv. Sommelsdijk, heer van, zie Aerssen, François van) werd aanzienlijk uitgebreid. Ook werden alle boektitels in het Register in een verkorte vorm opgenomen.

     

    Januari, 1986

    H.J.M. Nellen, C.M. Ridderikhoff

    XVIII

    De dateringen in de kop van de brieven en in de annotatie zijn, tenzij anders vermeld, nieuwe stijl; een datering tussen [ ] ontbreekt in de brief en berust op een conjectuur die in de eerste noot van de brief is verantwoord. In de tekstuitgave zijn hoofdletters, interpunctie en alineaindeling gemoderniseerd. De spellingvarianten i-j, u-v en ii-ij-y zijn genormaliseerd naar tegenwoordig gebruik. Onderstrepingen in de brieven door verzender of ontvanger zijn niet gehandhaafd. Ondubbelzinnige afkortingen en ligaturen zijn uitgeschreven. Tekstvarianten staan in de annotatie aangegeven, tenzij sprake is van kennelijke verschrijvingen in een copie of editie.

    ( ) = ex conjectura in een beschadigde tekst ingevoegd. [ ] = ter verduidelijking ingevoegd in een niet beschadigde tekst. - - = in de bron tussen haakjes geplaatst. ...... = tekst onleesbaar. ------ (aan begin en einde van een brief) = de brief is slechts fragmentarisch overgeleverd.