eLaborate
::: eLaborate options :::
    Show pagebreaks
    Show variations
    Search



    Searchform

    Fulltext search

    Search domain

    Search site
    Search current document

    Letter



    Ter Inleiding

    VII

    In het zestiende deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius is zijn correspondentie uit de maanden oktober 1644-augustus 1645 samengebracht. In totaal gaat het om 392 brieven, genummerd van 7068 tot en met 7459.1 Ter afsluiting van de Briefwisseling hebben de uitgevers onder briefnummer 7460 het bericht opgenomen van Grotius' overlijden op 28 augustus 1645 te Rostock. De tekst is ontleend aan het pamflet Lettre contenant le voyage de Hugo de Groot, de Stockholm à Rostock, et son deces en ladicte ville, escritte d'un de sa suite - Verhael van de voyagie van den Heer Hugo de Groot, van Stockholm op Rostock, en sijn overlijden aldaer, uyt een brief geschreven bij een van sijn suite, 's-Gravenhage [september] 1645. De bijlagen zijn geplaatst achter de brieven waarop zij betrekking hebben. Zij zijn te vinden onder nos. 7084, 7134, 7183, 7242, 7392 en 7458.

     

    De komst van de Zweedse koninklijke commissaris Marc Duncan de Cerisantes had Grotius uit zijn evenwicht gebracht. Stond hij op de 13de juni 1644 oog in oog met zijn opvolger, of had rijkskanselier Axel Oxenstierna hem een speciale afgezant in Deense aangelegenheden toegewezen? Uit de woorden van zijn onverwachte gast viel slechts op te maken dat hij gewichtige zaken had te regelen met kardinaal Jules Mazarin. Zes weken duurde de onzekerheid over de aard van de missie van de tweede vertegenwoordiger van de Zweedse kroon. Pas omstreeks de 20ste juli bereikte Grotius een schrijven van koningin Christina, dd. 18/28 mei 1644, waarin zij benadrukte dat de heer van Cerisantes te allen tijde gehouden was om verantwoording aan de ambassadeur af te leggen (nos. 6883, 6916 en 6969 (dl. XV)). Een hartig gesprek op de Zweedse ambassade volgde. De breuk was op 6 augustus 1644 definitief: ‘Ick heb goedgevonden Cerisantes' conversatie af te snijden om veele propoosten die hij heeft gehouden tegen de waerheit ende omdat hij zich gevanteert heeft last te hebben met mij niet te communiceren, hoewel hij zedert eenigen tijd anders op dat stuck heeft begonst te spreecken. Hij werdt bekent. Maer het is waer dat ick niet alleen in Hollant, maer oock hier wangunstigen heb, omdat ick garen de oorlogen zagen geëindicht die anderen willen doen duiren’ (nos. 6989 en 6993 (dl. XV)). De ambassadeur zou niet meer op zijn beslissing terugkomen (no. 7417).

    VIII

    Uit het hart betekende nog niet uit het zicht. Regelmatig liepen de twee vertegenwoordigers van de Zweedse kroon elkaar voor de voeten (no. 7028 (dl. XV)). De Parijzenaars genoten van het schouwspel van de rivalen die zich naar een afspraak spoedden. Het uiterlijke vertoon dat de heer van Cerisantes (‘Phaethon’) aan den dag legde, sprak hen meer aan dan de stille deftigheid van de ambassadeur (no. 6961 (dl. XV), en Tallemant des Réaux II, p. 408 en p. 1258). De regentesse Anna van Oostenrijk en de prinsen van den bloede waren de speciale afgezant van koningin Christina daarentegen minder gunstig gezind. 's Konings oom Gaston van Orléans maakte in september 1644 een scène toen de Zweedse koninklijke commissaris aan zijn hof verscheen voor de aanbieding van een dubbelexemplaar van een brief die de ambassadeur hem een week eerder op een plechtige audiëntie in het paleis ‘le Luxembourg’ had aangereikt (no. 7028 (dl. XV)).2 Zichtbaar misnoegd over het gebrek aan respect voor zijn hoge waardigheid, keurde ‘son Altesse Royale’ de bezoeker en zijn brief geen blik waardig. De heer van Cerisantes verdween stilletjes uit het zicht van de prins (no. 7242, bijlage 3).

    Een bericht van Harald Appelboom, Zweeds agent te Amsterdam, dd. 10 oktober 1644, over een grote overwinning die de Zweden onder bevel van veldmaarschalk Lennart Torstensson niet ver van Halle op het keizerlijke expeditieleger van Matthias, graaf Gallas, hadden behaald, was de aanleiding tot een nieuw incident. Grotius, die op 18 oktober het brievenpakket in ontvangst had genomen, ontdekte tijdens het sorteren van de poststukken dat een van de brieven niet aan hem, maar aan de koninklijke commissaris was geadresseerd. Hij herstelde de vergissing zonder verder acht te slaan op het oorlogsnieuws in Appelbooms brief. De ervaring had hem geleerd dat een diplomaat niet voorzichtig genoeg kon zijn met de bekendmaking van onbevestigde berichten over militaire successen. Zijn rivaal dacht er anders over. Zodra hem de brief ter hand was gesteld, nam hij met groot vertoon de koets naar het koninklijk buitenverblijf te Fontainebleau. De adviseurs van de regentesse waren echter beter op de hoogte van de situatie aan de Saale; zij durfden slechts te spreken van tactische manoeuvres. Desondanks zwoer de heer van Cerisantes bij hoog en bij laag dat hij de primeur had van de ‘overwinning’ (nos. 7080, 7117, 7121 en 7131). Hoe weinig hij van zijn misslagen had geleerd, bewees hij enkele maanden later. Zonder de ambassadeur te consulteren, verzocht hij de ‘introducteur des ambassadeurs’ voor hem een audiëntie aan te vragen bij de regentesse en koningin Henriëtte Maria van Engeland. De Franse staatssecretaris Henri-Auguste de Loménie, graaf van Brienne, besloot het verzoek van een eenvoudig ‘envoyé’ in Deense aangelegenheden niet te honoreren (no. 7254).

    Grotius beschouwde zijn rivaal als de uitvoerder van vele kwade zaken. Het bewijs kon hij niet leveren, maar hij beschikte wel over sterke aanwijzingen dat zijn opponenten in de Republiek de heer van Cerisantes aanzetten om de publicatie van zijn geschriften tegen te houden (nos. 7080, 7099 en 7107). Aanstoot nam hij ook aan diens vertrouwelijke omgang met kardinaal Jules Mazarin. De storm barstte los toen de Zweedse koninklijke commissaris de kardinaal een portret van koningin Christina met een bijpassende ode ten geschenke gaf. Op verontwaardigde toon schreef Grotius op 18 februari 1645 aan zijn broer Willem: ‘Cerisantes zoekt hoe hij in de toekomst verzekerd kan zijn van de betaling van zijn jaargeld. Daarom heeft hij de portretten van onze koningin, waarvan het ene door de graaf van La Gardie aan mij was gezonden, aan de koningin-regentesse geschonken, en het andere aan de kardinaal’ (no. 7319). De begeleidende Ode ad eminentissimum cardinalem Julium Mazarinum, in serenissimae ... principis Christinae Suecorum, Gothorum et Vandalorum reginae effigiem ipsi donatam, voor deze gelegenheid in een speciale editie uitgebracht door de koninklijke drukker Sébastien Cramoisy, gaf hem reden om rijkskanselier Axel Oxenstierna te waarschuwen voor de vermetelheden van de heer van Cerisantes: ‘Ik heb de Ode gezien. Alle geleerden schateren van het lachen’ (nos. 7296 en 7297). In de eerder aangehaalde brief aan Willem de Groot (no. 7319) noemde hij twee van de drie

    IX

    plaatsen waar de dichter gezondigd had tegen de regels van de prosodie: ‘Thermódon’ en ‘Oreithyia’. Zijn broer knikte braaf mee, maar vroeg zich onderwijl toch af of deze kleinigheden nog wel ter zake waren (no. 7338). Hij twijfelde aan het effect van de geleerde kritiek.

     

    Met zijn kritiek op Cerisantes' Ode sloot Grotius een periode af van nauwe samenwerking met de koninklijke drukker Sébastien Cramoisy. In de winter van 1641-1642 had hij hem de uitgave toevertrouwd van zijn Annotata ad Vetus Testamentum (BG no. 1137). Het werk verliep naar wens, hoewel langzaam (no. 5664 (dl. XIII)). De problemen dienden zich tegen het einde aan. In augustus 1644 besloot de Franse kanselier Pierre Séguier de uitgever geen privilege voor de Annotata te verlenen, ‘parce que Mr Grotius n'est pas dans la communion Romaine’ (no. 7017 (dl. XV)). De paniek in de drukkerij was groot, want zonder dit privilege kon de concurrentie ieder ogenblik toeslaan met een goedkope herdruk. Aanvankelijk leefde Grotius met zijn uitgever mee, maar zodra Sébastien Cramoisy het geld dat hij in deze uitgave had gestoken trachtte te redden met allerlei kostenbesparende maatregelen (nos. 7089 en 7103), verbrak hij de banden. Het nieuws dat de koninklijke drukker in november 1644 alsnog een privilege had ontvangen, nam hij voor kennisgeving aan. Het was zijn zaak niet meer (nos. 7179 en 7199). Een maand later mocht Willem de Groot vernemen dat zijn broer de uitgave van de Annotationes in Novum Testamentum (BG nos. 1138 en 1141) aan een ander had uitbesteed. De drukker, wiens naam Grotius opzettelijk niet vermeldde, werkte snel: gemiddeld leverden de zetters 9 tot 10 bladen per week af (nos. 7234, 7330 en 7369). Dit tempo hield de drukker ook aan nadat Grotius door koningin Christina uit Parijs was teruggeroepen. Iedereen - ook de auteur - had nog hoop op een snelle voltooiing van het werk (no. 7446). Zijn zaakwaarnemer Edmond Mercier bevestigde op 15 juli 1645 dat de kopij met de post van Hamburg over Rouaan op tijd binnenkwam en, wat belangrijker was, dat de Franse autoriteiten de drukker geen strobreed in de weg legden. In een brief van 29 juli 1645 (no. 7454) lichtte dezelfde Parijse vriend in een verwijzing naar ‘nostre libraire hollandois’ een tipje van de sluier omtrent de identiteit van de drukker op. Zijn naam was Nicolas Redelichuysen, ‘flameng, maistre compagnon, conduisant la boutique de la Vefve Pelé’.

    Grotius' plotselinge overlijden had voor de onderneming catastrofale gevolgen kunnen hebben. In die moeilijke dagen bewees Maria van Reigersberch eens te meer over mannenmoed te beschikken. Tomus secundus van Grotius' Annotationes in Novum Testamentum verscheen in 1646 op rekening van de auteur ‘apud viduam Gulielmi Pelé, via Jacobaea sub signo Crucis Aureae’ (BG no. 1138). Het derde deel (pars tertia ac ultima) werd in 1650 uitgebracht, eveneens te Parijs, maar nu bij de weduwe Théodore Pépingué en Etienne Maucroy (BG no. 1141).

     

    Voor iemand die zijn erfgenamen geen onvoltooide manuscripten wilde nalaten, was het aantal ‘inedita’ opvallend groot. In januari 1645 sprak Grotius met de Parijse medicus Guy Patin over de werken die hij voor zijn dood gepubliceerd wilde zien, zijn poemata nova en notae ad Lucanum (BG no. 1 en nos. 430-435), de Annotationes in Novum Testamentum (BG nos. 1138 en 1141), een Historia Gotthorum, Vandalorum et Langobardorum, aangevuld met notae ad Procopium (BG no. 735), en zijn Annales et historiae de rebus Belgicis (BG no. 741): ‘après cela je seray content’ (no. 7265). De opsomming had nog langer kunnen zijn wanneer hij ook de ongepubliceerde werken uit zijn Hollandse jaren, zoals het Parallelon rerumpublicarum (BG no. 750), De iure praedae commentarius (BG no 684) en De imperio summarum potestatum circa sacra (BG no. 894), ter sprake zou hebben gebracht. Blijkbaar wenste de oudere Grotius liever niet aan de jonge vaderlandslievende Hugo de Groot herinnerd te worden.

    Het verleden drong zich op de meest onverwachte momenten aan hem op, zoals ook uit het volgende voorval blijkt. In een haastige brief van 12 februari 1645 meldde Willem de Groot dat in Rotterdam twee of drie van Grotius' rechtsgeleerde adviezen verschenen waren in het eerste deel van de Consultatien, advysen en advertissementen, gegeven ende geschreven bij verscheyden treffelijcke rechts-geleerden in Hollandt, Rotterdam (Joh. Naeranus) 1645 (BG no. 796). Hij vroeg zich af of de adviezen die hij en mr. Pieter de Groot nog

    X

    steeds in portefeuille hadden, beschikbaar konden komen voor een uitgave in een van de vervolgdelen van de Consultatien (nos. 7312 en 7325). Uit Parijs kwam een uiterst koele reactie: ‘alleen voor mijn belangrijkste en door geleerden onderschreven adviezen geef ik toestemming; het overkomt ons al te vaak dat onze goede naam in dit soort zaken wordt aangetast’ (nos. 7330, 7344 en 7363).

    Een onuitgegeven werk dat Grotius in die dagen - januari 1645 - onder de ‘edita’ rekende, was zijn Anthologia Graeca (BG no. 534). Inderdaad lag de kopij bij een drukker. Maar dan wel bij een drukker die bekend stond om zijn schone beloften. Acht maanden eerder, tijdens een bezoek aan Den Haag, had de Amsterdamse drukker-uitgever dr. Joan Blaeu aan Willem de Groot de toezegging gedaan dat hij zorg zou dragen voor een editie van de Anthologia. Voor het persklaar maken van het manuscript beval hij de diensten van zijn Franse protégé Samuel Sorbière aan. In een brief van 18 juni 1644 gaf Grotius zijn zegen aan het voorstel (nos. 6898 en 6914 (dl. XV)). Toen Willem drie maanden later eens poolshoogte ging nemen in de drukkerij, bleek de drukker de uitgave op de lange baan te hebben geschoven. Een ongeduldige reactie uit Parijs volgde: ‘Ik hoop dat Isaac Vossius op mijn aanwijzing een index op de Anthologia wil maken’ (nos. 7033 en 7058 (dl. XV), nos. 7068, 7076 en 7092). De wens dat zijn naar het vaderland teruggekeerde secretaris zich zou belasten met de uitgave, ging in vervulling. In de eerste week van oktober sloot Isaac Vossius zijn ‘tour’ af met een rondgang langs enkele vrienden en bekenden in Den Haag. Weer thuis in de ouderlijke woning aan de Amsterdamse Oudezijds Achterburgwal voldeed hij aan een verzoek van ‘zijne Excellentie’ om dr. Joan Blaeu te herinneren aan zijn beloften. Toen de drukker daarop zijn bekende verhaal afstak, liet Isaac zich ontvallen dat hijzelf de meest geschikte man was voor het toezicht op de uitgave van de Anthologia (nos. 7125 en 7134). Grotius begroette dit goede nieuws enthousiast. In een lange brief, dd. 12 november 1644, gaf hij zijn vroegere medewerker nader uitleg over de opzet van de ‘indices’ (no. 7137). Dezelfde dag adviseerde hij zijn broer om het manuscript, met inbegrip van de ‘praefatio’, alvast te voorschijn te halen (no. 7138). Willem de Groot overhandigde op 27 november de kopij aan Isaac Vossius. Wie schetst zijn verbazing toen Blaeu's protégé Samuel Sorbière de volgende dag bij hem aan de deur klopte met een verzoek om inzage van het manuscript. Op vriendelijke toon vertelde hij de bezoeker dat de opdracht reeds was vergeven (nos. 7169, 7186 en 7205).

    De Amsterdamse drukker-uitgever liet zich gemakkelijk overrompelen door de voortvarendheid van de jonge Vossius (nos. 7170 en 7198). Nog voor de aanvang van het nieuwe jaar maakte hij twee proefpagina's in octavo gereed. Op nieuwjaarsdag volgde een pagina in quarto. De voorbeelden stuurde Isaac op 2 januari 1645 door naar Parijs (no. 7231). Het formaat in quarto beviel Grotius het beste, mits de Griekse en Latijnse teksten niet in kolommen, maar op tegenover elkaar liggende pagina's zouden worden afgedrukt (no. 7265). Alleen het gebruikte lettertype stond hem niet helemaal aan; zijn voorkeur ging uit naar de ‘grecs du roi’ van Claude Garamond. Maar welke argumenten hij ook naar voren bracht om de Anthologia Graeca dezelfde vorm te geven als zijn in de jaren 1623-1626 te Parijs verschenen quarto-edities van de Dicta poetarum quae apud Io. Stobaeum exstant en Excerpta ex tragoediis et comoediis Graecis, het lukte Grotius niet om de Amsterdamse drukker-uitgever op andere gedachten te brengen. De drukker sprong van belofte op belofte. Vader en zoon Vossius stonden machteloos (nos. 7316, 7329, 7352, 7368, 7388, 7391, 7407 en 7415). Na Grotius' overlijden haalde Isaac Vossius de kopij terug uit de drukkerij. De draad werd eerst in de achttiende eeuw weer opgepakt door Jeronimo de Bosch (1740-1811) in zijn editie Anthologia Graeca cum versione Latina Hugonis Grotii edita, 5 delen in quarto, Utrecht 1795-1822 (BG no. 534).

     

    Ondanks zijn eigenaardigheden was dr. Joan Blaeu een standvastiger uitgever dan zijn Parijse collega Sébastien Cramoisy. Hij tartte ieders geduld, maar uiteindelijk stelde hij niemand teleur. Een in december 1643 gedane belofte om een bijgewerkte herdruk van De iure belli ac pacis uit te brengen, loste hij ruim twee jaar later in (BG nos. 572 en 614). Het was ook aan een van zijn vele toezeggingen te danken dat er in 1679 een ‘ideale’ uitgave kon verschijnen van de Annotationes (Annotata) op het Oude en Nieuwe Testament in Hugonis Grotii Opera omnia theologica, in tres tomos divisa (BG no. 919) (nos. 7134, 7169 en

    XI

    7179). Een van de sterke punten van de Amsterdamse drukker-uitgever was zijn tolerantie. Hij aanvaardde opdrachten van alle gezindten, mits de boeken verkoopbaar waren. In oktober 1644 kwam van zijn persen het door Grotius voor een herdruk aanbevolen ‘discours’ Consultatio de reformandis horis canonicis ac rite constituendis ecclesiasticorum muneribus van de Parijse kanunnik Claude Joly (nos. 7110, 7126, 7325 en 7344). De later in calvinistische kring scherp veroordeelde bronnenpublicatie Cyrilli Lucaris ... Confessio Christianae fidei. Cui adiuncta est gemina eiusdem Confessionis censura synodalis, una a Cyrillo Berrhoeensi, altera a Parthenio ... promulgata. Omnia Graece et Latine, ging in maart 1645 naar de zetterij. Boze tongen beweerden dat Grotius achter deze aanslag op de nagedachtenis van de reformatorische patriarch Cyrillus Lucaris stak, maar in werkelijkheid had de geleerde andere zaken aan zijn hoofd. In het diepste geheim werkte hij aan een ‘anoniem’ weerwoord op de kritiek van de Haagse hofpredikant André Rivet in diens Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum, Leiden 1643 (BG no. 298 en BsG no. 319). In drie postzendingen, dd. 24 en 31 december 1644 en 7 januari 1645, stuurde hij het manuscript onder het adres van zijn broer naar de katholieke advocaat Willem van der Goes (nos. 7208, 7229, 7243 en 7274). Een corrector moet zijn mond hebben voorbijgepraat, want de hofpredikant zag in mei 1645 de bui al hangen. Op 13 september, een dag na de bevestiging van het nieuws dat zijn opponent het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, kreeg André Rivet een exemplaar van de Rivetiani Apologetici, pro schismate contra Votum pacis facti, discussio, Irenopoli, apud Hesychium Candidum, 1645 (BG no. 1195) aangereikt. Het raadsel van de naam van de drukker was snel opgelost. In de woorden van de hofpredikant: ‘Je m'asseuray bien que Colongne [Irenopolis] seroit Amsterdam, et Hezichius Candidus, Jean Blaeuw’ (Bots-Leroy, Corresp. Rivet-Sarrau III, p. 218).

     

    De pennenstrijd met de onverzoenlijke calvinisten was een discussie zonder einde. Wanneer de ene tegenstander zich enige rust gunde, kwam er altijd weer een ander die de pen wilde opvatten. Bij toeval vernam Grotius in maart 1645 dat de Utrechtse hoogleraar Gijsbert Voet hem in zijn kritiek op de Annotata ad Vetus Testamentum ‘Grotius iudaizans’ had genoemd (nos. 7350, 7352 en 7369). Het deerde hem niet. Voorbij was de tijd dat hij en zijn secretaris Isaac Vossius materiaal verzamelden voor de beantwoording van de geschriften van André Rivet en de kritische kanttekeningen van de Leidse geograaf Johan de Laet op zijn Dissertationes de origine gentium Americanarum (nos. 7170, 7198, 7304, 7352 en 7368). Een nieuwe strijdwijze had hij bedacht, een strijdwijze waarmee hij zijn opponenten gemakkelijker kon overtroeven. In brieven aan zijn broer en de in Amsterdam gevestigde theoloog-advocaat Joannes Arnoldi Corvinus (Ravens), dd. 31 december 1644, ontvouwde hij zijn voornemen om de uitgave te bevorderen van documenten uit de tijd dat de scheidslijn tussen rekkelijken en preciezen minder scherp was getrokken. Hijzelf had zijn ‘Hollandse’ papieren doorzocht, en was daarbij gestoten op een memorandum van de verzoeningsgezinde predikant Abraham van der Mijle: ‘Ik zou willen dat er een uitgave van dit wijze pleidooi voor de kerkelijke vrede verschijnt’ (nos. 7220 en 7222). Weinig later bemerkte hij dat enkele belangrijke stukken die destijds, in 1618, in zijn Rotterdamse pensionariskamer lagen, nooit waren geretourneerd. Willem de Groot moest bij de Haagse autoriteiten aandringen op teruggave; een opdracht die hem niet welkom was en waaraan hij zich zo snel mogelijk probeerde te onttrekken (nos. 7344, 7363, 7381 en 7403). Daarentegen beschouwde de jongere broer het als zijn ereplicht om goed nieuws te brengen over de instandhouding van de schriftelijke nalatenschap van de remonstrantse theoloog Johannes Wtenbogaert.

    De dood van zijn oude vriend Johannes Wtenbogaert op 4 september 1644 had Grotius meer aangegrepen dan hij had kunnen vermoeden, maar na de rouw kreeg zijn bezorgdheid voor het behoud van diens geschriften de overhand (nos. 7069, 7080, 7103 en 7114). Willem de Groot kon hem in december 1644 geruststellen: Wtenbogaerts autobiografie Leven, kerckelijcke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh .... Alles bij hem selven beschreven ... bevestight met verscheyden bewijsen, acten, ende munimenten, daer toe dienende (BG no. 300) was ter perse, en naar verwachting zou een uitgave van zijn Kerckelicke historie, vervatende verscheyden gedenckwaerdige saecken, in de Christenheyt voorgevallen,

    XII

    van het jaer vierhondert af, tot in het jaer sesthienhondert ende negenthien (BG no. 892) spoedig volgen (nos. 7179, 7258, 7325, 7344 en 7363).

    Op veel steun voor zijn eigen zaak kon Grotius niet rekenen. De weinige vrienden die hij nog in het oude vaderland bezat, hadden zich aangepast aan de politieke veranderingen sinds 1618. Gerardus Joannes Vossius was in 1645 een gerespecteerd hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum, vol toewijding werkend aan publicaties ‘in variis studiorum generibus’ (no. 7245), en de eens zo strijdbare theoloog Joannes Arnoldi Corvinus had alleen oog voor de rechtspraktijk (nos. 7136 en 7220). Hun belang lag in het heden, niet in het verleden. De familie was dezelfde opinie toegedaan. Nicolaes van Reigersberch kende als raadsheer van de Hoge Raad van Holland en Zeeland het kleine wereldje in Den Haag. Voor geen prijs wilde hij herinnerd worden aan de sombere dagen van de bestandstwisten. De ‘cognati’ hadden ieder hun eigen reden om afstand te bewaren. Grotius miste hen niet. In brieven aan zijn broer legde hij geduldig uit waarom hij de familiebanden niet strakker wilde aanhalen: ‘neef’ Dirck Graswinckel dong al te nadrukkelijk naar steeds hogere ambten (nos. 7179, 7199, 7215), ‘neef’ Simon Adriaensz. van Groenewegen van der Made had in zijn geannoteerde editie van de Inleydinge tot de Hollandtsche Regts-geleertheit, beschreven bij Hugo de Groot, Dordrecht 1644 (BG no. 765) fouten gemaakt die eigenlijk niet begaan hadden mogen worden (nos. 7185, 7186, 7199, 7215, 7222 en 7234), en ‘neef’ Govert Brasser verlangde het onmogelijke met zijn verzoek om de toezending van een afschrift van een brief aan Benjamin Aubéry du Maurier, dd. 13 mei 1615 (no. 402 (dl. I)) over De studio politico vel iuris publici recte instituendo (BG nos. 482-488 en no. 494) (nos. 7179, 7199, 7215, 7234 en 7286).

    Alle lasten kwamen dus op de schouders van de jongere broer te rusten. De Haagse advocaat Willem de Groot, toegewijd lidmaat van de Remonstrantse Broederschap, droeg zijn lot met waardigheid. Hoe zeer hij soms naar een kalmer bestaan verlangde, zijn familieplichten zou hij nooit verzaken. Maar de geleerde in Parijs bleef aandringen. De ene opdracht stapelde hij op de andere. Een brief van 1 oktober 1644 had veel weg van een bevelschrift: zorg dat je de interesse van Isaac Vossius opwekt voor de uitgave van mijn Anthologia Graeca, zoek de Loevesteinse boekenkist, schenk aandacht aan mijn instructies omtrent de uitdeling van presentexemplaren van de Annotata ad Vetus Testamentum, steun de goede zaak van het postume eerherstel van de Leidse pensionaris Rombout Hogerbeets (no. 7068). Natuurlijk kwam er van de uitvoering van deze opdrachten niets terecht. Isaac Vossius bood zijn diensten uit eigen beweging aan, de boekenkist was weg en bleef weg (nos. 7134 en 7148), de erven Hogerbeets hadden geen behoefte aan adviezen, en met de uitdeling van de vier presentexemplaren van de Annotata ging alles mis wat maar mis kon gaan, enerzijds door de schuld van de Middelburgse ‘tourist’ Jacobus van der Hooge, die bij zijn vertrek uit Frankrijk onvoldoende aandacht had besteed aan een veilig transport van twee exemplaren naar de Republiek (nos. 7134, 7138 en 7274), anderzijds door de nonchalance van Willem de Groot. Op 9 oktober had laatstgenoemde uit handen van de jonge Vossius een pakket met twee exemplaren van de Annotata in ontvangst genomen, één voor hemzelf en het andere ter aanbieding aan Gerardus Joannes Vossius. Terstond droeg hij het pakket over aan een Haags boekbinder. Als hij iets geduldiger was geweest, had hij ook de nagezonden ‘Index auctorum’ kunnen bijleveren (nos. 7068 en 7080), maar nog voor de ontvangst van de postzending had de binder zijn werk al uitgevoerd. Het ergste moest nog komen. Geheel in strijd met Grotius' instructies, schonk hij de aan Gerardus Joannes Vossius toegedachte prachtband aan Nicolaes van Reigersberch (nos. 7099 en 7110). In Parijs was men uiteraard niet tevreden met deze gang van zaken (nos. 7126, 7137 en 7138). De broer redde zich uit de situatie met de overhandiging van exemplaren die hij uit de boekwinkels van de Elzeviers en dr. Joan Blaeu had geleend (no. 7363). De Leidse hoogleraar Claude Saumaise kreeg zijn present op 13 november aangereikt; Gerardus Joannes Vossius kwam als laatste aan de beurt (nos. 7145 en 7157).

    Sindsdien zocht Willem de Groot steeds naar de gemakkelijkste oplossing. Of hij veinsde dat hij van niets wist of hij nam ‘vrienden’ in bescherming die geen bescherming verdienden, zoals de Loosduinse dichter Jacob Westerbaen, die in een door hem verzorgde bundel Lyck-dicht op het ... overlijden van ... Johannes Uytenbogaert, 's-Gravenhage (A. Jz. Tongerloo) 1644. op eigen gezag een gedicht van Grotius had opgenomen (no. 7047

    XIII

    (dl. XV) en nos. 7080, 7081 en 7110). Alom verbazing. Het excuus van Willem de Groot was zwak: zijn vriend Westerbaen trof geen blaam; de schuld lag bij de drukker (nos. 7126, 7145 en 7161). In december 1644 kreeg de kwestie van de ongeautoriseerde uitgaven een vervolg. Een bezoeker had Grotius verteld dat de drukker van de in 1639 te Leiden verschenen herdruk van Hugonis Grotii poemata, collecta et magnam partem nunc primum edita a fratre Guilielmo Grotio, Leiden 1617 [=1616] (nos. 4203, 4219, 4280, 4291 en 4331 (dl. X)), het plan had opgevat om een ‘editio quarta’ van zijn poemata te bezorgen (BG nos. 1-4): ‘Ik verneem dat mijn gedichten opnieuw uitgegeven worden’. Het initiatief mishaagde hem, want ‘ik wil niet dat er later nog iets overblijft van mijn jeugdzonden; alleen mijn gewijde gedichten mogen in de herinnering voortbestaan’ (no. 7186). Een order aan Willem de Groot om de uitgever, de Leidse boekhandelaar Hieronymus de Vogel, van deze onderneming af te houden, stuitte op stil protest uit Den Haag: ‘waarschuw mij, als je iets meer te weten kunt komen over de drukker en diens werkplaats’ (no. 7205). Uiteraard had de uitgever van die kant geen censuur te vrezen. De Hugonis Grotii poemata, omnia, editio quarta, kwam in 1645 ongecensureerd van de persen ‘apud Hieronymum de Vogel’ (BG no. 5).

    Van een duurzame verwijdering tussen beide broers was echter geen sprake. In maart 1645 eindigde een scherpe gedachtenwisseling over het verval van de dichtkunst in de Republiek in het eensgezinde oordeel dat de dichtkunst van Joost van den Vondel ver boven de vaderlandse middelmaat uitstak (nos. 7338, 7357, 7377 en 7396). Een oprechte verzoening kwam op 4 mei tot stand, toen Grotius zijn broer, echtgenote en kinderen te Amsterdam in de armen kon sluiten. Willem de Groot en Alida Graswinckel zouden zelfs bereid zijn geweest hem op zijn reis naar Zweden te vergezellen, ‘maar hij bedankte hen, zeggende, dat het te veel gewaagt was; dat zijn Broeder een huis vol kinderen had en te veel zouw verzuimen’ (Brandt-Cattenburgh, Leven II, p. 404). In de vroege morgen van de 8ste mei keek de familie toe hoe het Amsterdamse admiraliteitsschip met Grotius aan boord het IJ uitzeilde. Een ontroerend schouwspel dat Vondel inspireerde tot de gedichten Danckdicht aen Boreas, die zijn Excellentie Huigh de Groot t'Amsterdam een poos ophielt en Op het vertreck zijner Excellentie.

     

    Regelmatig zal Grotius zijn drie zonen vergeleken hebben met de ‘touristen’ die een bezoek brachten aan de Zweedse ambassade in Parijs. Cornelis de Groot leek nog het meest op een verwende reiziger. De oudste zoon genoot in Venetië een leventje van een edelman in ruste: af en toe liet hij zich verleiden tot een ‘kleine tour’ (nos. 7068 en 7092) of een duel (no. 7344), onderwijl was hij permanent op zoek naar geldschieters. Lange tijd keek de familie uit naar een bericht over een hoge aanstelling in het Venetiaanse leger, maar Cornelis zweeg. De jongste zoon was doortastender. Als ‘aide de camp’ van maarschalk Henri de La Tour d'Auvergne, burggraaf van Turenne, had Dirk de Groot deelgenomen aan de Frans-Weimarse overwinningstocht langs de Rijn. In oktober 1644 kon hij zijn vader trots melden dat het Franse opperbevel hem uitverkoren had voor een missie naar de landgravin van Hessen-Kassel (nos. 7079 en 7108). Een tweede en derde missie volgden (nos. 7323, 7342, 7398, 7416 en 7418). Zijn ondernemingslust kwam Dirk de Groot soms duur te staan. In mei 1645 viel hij tijdens ‘la bataille de Mariendal’ wederom in een Zwabisch-Beierse hinderlaag. De naam ‘Grotius’ (no. 6925 (dl. XV)) behoedde hem voor een langdurige krijgsgevangenschap (no. 7447).

    Het grootste zorgenkind in de familie was de tweede zoon. Mr. Pieter de Groot, die vanaf zijn negende jaar hinkend door het leven ging, had op 24 september 1644 zijn verloofde Charlotte van Santen verloren. Een uitstapje naar Zeeland in het gezelschap van Nicolaes van Reigersberch en één van diens neven bezorgde hem enige afleiding, echter niet genoeg om met frisse moed zijn advocatenpraktijk in Den Haag op te vatten. De jongeman had hogere aspiraties (nos. 7081, 7089 en 7099). Hoe Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch ook hun best deden om hem ervan te overtuigen dat zijn kansen op een bestuurlijke carrière in de Republiek gering waren, zij vonden geen gehoor. Tenslotte lieten zij de ouders aan het woord. Hun oordeel over Pieter was hard. In een brief aan Nicolaes van Reigersberch, dd. 5 november 1644, tekende Grotius aan: ‘Wat onzen tweeden aengaet ... Leuie luiden zijn nergens goed toe. Ende de rechte politie heeft rechtsgeleerd-

    XIV

    heit van noode. Doch wij zullen zien wat hij daervan zal maecken, alzoo hij alle ons goed voornemen teniet heeft gemaect’ (no. 7127). De ooms waren gelukkig minder streng. Pieter de Groot hervond zijn werklust door bij te dragen aan de pleitnota's die de advocaten van de Verenigde Oostindische Compagnie opstelden in de twist met de Portugese ambassadeur Francisco de Sousa Coutinho over de naleving van het op 12 juni 1641 gesloten Staats-Portugese wapenstilstandsverdrag op het eiland Ceylon (nos. 7122, 7157, 7187, 7193, 7274). Grotius bleef evenwel op zijn hoede (nos. 7357, 7416 en 7459).

    Maria van Reigersberch maakte zich zorgen over haar dochter. Cornelia de Groot was de dertig gepasseerd, sukkelde met haar gezondheid, en dreigde een muurbloempje te worden. Ooit had zij goede hoop op een eigen vermogen uit de nalatenschap van Jacob van Oldenbarnevelt († 1639), maar de naaste familie van de overledene betwistte haar aanspraak op de erfenis in een proces voor het Hof van Holland. De raadsheren lieten de zaak vijf jaar aanslepen. In februari 1645 informeerde Maria in Rouaan bij haar advocaat naar de stand van zaken (no. 7320). Zij bracht weinig opbeurend nieuws naar huis. De frêle Cornelia kon de misère niet langer verdragen. Het vooruitzicht op een kuur te Spa hield haar evenwel op de been (no. 7325). Zodra in juni 1645 de benodigde vrijgeleidebrieven binnenkwamen, vertrokken moeder en dochter naar de badplaats. De kuur bracht geen herstel. Cornelia de Groot fleurde pas weer op, toen zij op 24 maart 1646 te Parijs in het huwelijk trad met Jean Barton, burggraaf van Montbas.

    Met strakke hand leidde Maria van Reigersberch het huishouden in de Zweedse ambassade; zij beheerde de kas, waakte over het personeel en zag erop toe dat haar echtgenoot ongestoord zijn werkzaamheden kon verrichten. De dag begon voor Grotius vroeg. Al voor zevenen begaf hij zich naar zijn studeerkamer. Rond de klok van negen riep hij alle huisgenoten en bedienden in de hal bijeen voor het ochtendgebed. Als hij in een goede stemming was, bladerde hij ter verstrooiing van de geest wat in edities van Aristophanes, Plautus of Terentius ‘en kon zich met eenige aardige spreuken daarin zoo vermaken, dat hij in lacchen uitbarstte’. Na het middagmaal onderhield de ambassadeur zich korte tijd met zijn gasten. 's Middags pakte hij een boek of bezocht, vergezeld van zijn secretaris, de bibliotheek van een Parijse vriend. Bij goed weer liet Grotius de koets voorrijden voor een wandeling buiten de stad (Brandt-Cattenburgh, Leven II, p. 434-435). Tegen de avond kwam soms zijn nieuwsagent Epstein (no. 7084) binnen met de laatste berichten. Volgens Isaac Vossius was ‘zijne Excellentie’ op vrijdag het drukst bezet (Amsterdam, UB, coll. RK, J 89i).

    Een ambassadeur kon niet buiten een secretaris. In het begin had hij zijn zonen bij de hand (no. 3515 (dl. IX)). Een aanbeveling van Pauwels Pels, Staats correspondent te Danzig, om zijn zoon voor het schrijfwerk te gebruiken, nam Grotius in 1638 dankbaar aan. Pieter Pels bleef Grotius trouw tot het vroege voorjaar van 1641. Het was een tijd die hij nooit zou vergeten. Jaren later, in de dagen dat Caspar Brandt aantekeningen maakte voor zijn Historie van het leven des heeren Huig de Groot, kon Pels zich nog levendig herinneren hoe de ambassadeur hem aanraadde de Schriftuur te lezen zonder enige aantekeningen, zelfs zonder die van Erasmus, en ook zonder de zijne, zeggende: ‘Komt u iets voor, dat gij niet verstaat, leg daar een vou[w]tje bij, en lees voort, 't een zal 't ander verklaren, en Godt zal u helpen’ (Brandt-Cattenburgh, Leven II, p. 435). Even goede herinneringen hadden de opvolgers aan hun verblijf op de Zweedse ambassade. De meesten van hen kwamen uit Amsterdam. In het najaar van 1641 was Grotius' keuze gevallen op een zoon van de Amsterdamse brouwer en reder Pieter Evertsz. Hulft (no. 5506 (dl. XII) en no. 5961 (dl. XIII)) en vervolgens, in 1643, op Coenraed van Beuningen (no. 6023 (dl. XIV)). Isaac Vossius ontving in augustus 1643 het aanbod om de ambassadeur bij te staan (no. 6375 (dl. XIV)). Grotius brak in de zomer van 1644 met de Amsterdamse traditie, toen hij in een brief aan Nicolaes van Reigersberch aankondigde: ‘Wij nemen monsieur Cromom bij ons’ (no. 6959 (dl. XV)). Willem, zoon van de uit Zeeland afkomstige raadsheer mr. Gerard van Crommon, beviel hem uitstekend (no. 7208), zo goed zelfs dat hij in een eerste reactie op zijn terugroeping ‘ad loca nobis propinquiora’ onmiddellijk zijn secretaris betrok in de reisplannen. Op 18 maart 1645 verzocht hij de vader toestemming om zijn zoon ‘bij mij te laeten’ (nos. 7370 en 7408). De secretaris zou op de reis naar Zweden niet van zijn zijde wijken (no. 7460).

    XV

    Het huis dat Grotius sinds 1641 bewoonde, was een voornaam ‘hôtel’ met een koetspoort aan de rue des Saints-Pères, een ruime binnenplaats en een tuin. De huurprijs bedroeg 2700 livres tournois per jaar (R.-A. Weigert, ‘Les demeures de Grotius à Paris (1621-1645); documents inédits’, in BSHPF 95(1946), p. 137-151). De ambassadeur en ‘Madame l'ambassadrice’ hadden veel personeel in dienst. Grotius' staf bestond uit een hofmeester, een kamerheer, een page en een aantal lakeien. Zes van hen begeleidden hun meester op zijn laatste reis. De waardin van het gastenverblijf te Rostock zou later, toen Grotius in de avond van de 28ste augustus in haar armen ontsliep, verklaren dat: ‘alle de dienaers op haare kniën vielen en soodanig erbarmlijk clagen en huylen aenvingen dat sij besorgde, dat den so sacht ontsielde Heer Ambassadeur weder daerdoor opgeweckt soude werden’ (M. Conrat (Cohn), ‘De dood van Huig de Groot’, in De Nederlandsche Spectator, no. 34, dd. 23 augustus 1884, p. 268).

     

    Als vertegenwoordiger van de Zweedse kroon in Parijs lette ‘zijne Excellentie’ nauwlettend op de eer en het aanzien van het koninkrijk dat hij representeerde. Niets liet hij aan het toeval over, alles moest in het officiële gedeelte van de ambassadewoning tot in de puntjes verzorgd zijn. De inrichting van de ontvangkamer had Grotius, in tegenstelling tot de ambassadeurs van Venetië en de Republiek, zelf bekostigd, de fauteuils, de tapijten, de troonhemel waaronder zich het portret bevond van een jeugdige koningin Christina (nos. 5263 en 5285 (dl. XII)). Het voorrecht om deze kamer te betreden viel alleen toe aan bezoekers van gelijke of hogere rang. Op 22 april 1645 stond de deur wijd open voor de ontvangst van de hertog van Enghien (nos. 7426 en 7427). Gasten van goede stand mochten aanzitten aan de open tafel van de ambassadeur (J. Heringa, De eer en hoogheid van de Staat, p. 85-86). De heer van Cerisantes profiteerde slechts kort van de kookkunst van de ambassadekok (no. 6993 (dl. XV)). Welkome tafelgenoten waren de Paltsische agent (Johann) Friedrich Pawel von Rammingen en de Hessische resident Winand von Polhelm. Zij apprecieerden de raad en de adviezen van de Zweedse ambassadeur in de aangelegenheden van prins Karl Ludwig van de Palts en de landgravin van Hessen-Kassel (nos. 7081 en 7408).

    De ambassade bood ook onderdak aan vervolgde landgenoten. De Zweedse theoloog en oriëntalist Jonas Hambraeus, predikant van de lutherse gemeente in Parijs, had in de maanden dat er geen postverkeer met Zweden mogelijk was, borg gestaan voor enkele landgenoten die door het uitblijven van ouderlijke toelagen geld moesten lenen om hun ‘tour’ te vervolgen. Zijn goedgelovigheid kwam hem duur te staan. De ‘touristen’ vertrokken, maar de schuldeisers bleven aandringen (no. 7028 (dl. XV) en nos. 7074, 7143 en 7360). De lutherse predikant beleefde tijdens zijn gedwongen verblijf op de ambassade ook vrolijke momenten. Op 26 januari 1645 hief hij met Grotius en de ‘tourist’ Johan Gyllenstierna het glas op de gezondheid van hun meerderjarig geworden vorstin.

    In het gehele jaar 1644 ontving de Zweedse ambassadeur slechts twee brieven van koningin Christina (nos. 6696 en 6883 (dl. XV)). Veel maakte het hem niet uit, want ook in het verleden was zijn correspondentie met de kanselarij van Axel Oxenstierna eenrichtingsverkeer. Zelden kreeg hij antwoord op zijn verzoeken om nadere instructies. Een telkens terugkerende vraag aan de Zweedse rijkskanselier betrof het protocol. Als vertegenwoordiger van een protestantse natie weigerde de ambassadeur de hogere waardigheid van de kardinaal-eerste minister te erkennen. Toen de heer van Cerisantes in juni 1644 eigenmachtig een audiëntie in het ‘Palais-Cardinal’ aanvroeg, was zijn irritatie groot: ‘Ik had ook in de gratie van kardinaal Jules Mazarin kunnen komen, als ik gemeend zou hebben concessies te moeten doen op het punt van de hoogheid en de belangen van ons koninkrijk’. Een duidelijke regeling van de préséance was hem welkom (no. 6916 (dl. XV) en no. 7140). In een brief van 15 oktober 1644 kwam hij even op het onderwerp terug (no. 7095). Rijkskanselier Axel Oxenstierna nam geen beslissing (no. 7239).

    Het protocol voor audiënties aan het Franse hof had voor Grotius geen geheimen meer. Hij kon goed leven met de in de zomer van 1644 ingevoerde regel dat hij als bezoekend ambassadeur eerst aan de staatssecretaris van buitenlandse zaken de redenen van zijn komst verklaarde, zodat de koningin-regentesse Anna van Oostenrijk wist wat haar te wachten stond (no. 6913 (dl. XV)). Staatssecretaris Henri-Auguste de Loménie, graaf van

    XVI

    Brienne, stond hem steeds vriendelijk te woord, toonde begrip voor de knelpunten in de Frans-Zweedse betrekkingen en zorgde ervoor dat de aanbevelingen op de juiste secretariaten terechtkwamen. De koningin, die zich volledig liet leiden door haar kardinaal-eerste minister, was minder toeschietelijk. Op donderdag 27 oktober mocht Grotius naar aanleiding van de Franse overwinningen aan de Rijn enkele beleefdheden met haar uitwisselen (no. 7117). Een maand later, op 24 november, eveneens op een donderdag, betuigde hij het hof zijn deelneming aan de rouw over de dood van Isabella (Elisabeth) de Bourbon, koningin van Spanje. Stilzwijgend nam Anna van Oostenrijk in aanwezigheid van de jonge koning Lodewijk XIV de condoléances in ontvangst (no. 7159). Toen Grotius op 14 januari 1645 wederom bij haar zijn opwachting maakte om de versnelde terugkeer van de Franse legers naar het Duitse front te bepleiten, viel de passiviteit van de regentesse hem eens te meer op. Anna van Oostenrijk beantwoordde zijn zorgvuldig opgestelde toespraak slechts met een vage verwijzing naar haar genegenheid voor koningin Christina. ‘Dit is haar manier van optreden’ (ita solet), merkte de ambassadeur teleurgesteld op (nos. 7196, 7239 en 7254).

     

    De Zweden waren in het Frans-Zweedse bondgenootschap van Wismar (1636/1638) de verplichting aangegaan om de keizer de oorlog aan te doen in de Habsburgse erflanden, maar hun ambities reikten verder. De gedachte dat een van de mooiste parels van de kroon - de vrije vaart door de Sont en de Belt - nog steeds in handen van koning Christiaan IV van Denemarken was, liet hen niet los. De tijd drong. Op 8/18 december 1644 zou de dochter van koning Gustaaf II Adolf haar negentiende levensjaar ingaan; een kroning lag in het verschiet. De strijd om de eer van de Zweedse kroon begon in december 1643 met een onverhoedse inval van de Zweedse opperbevelhebber Lennart Torstensson in het hertogdom Holstein. Een verbijsterde koning Christiaan IV kon slechts stamelen dat hij ‘éér der hemelen val als desen oorlogh hadde vermoedt’ (no. 6655 (dl. XV)).

    Vanaf het eerste uur verzetten de Fransen zich tegen de nieuwe oorlog. Kardinaal Jules Mazarin kon onder deze omstandigheden weinig anders doen dan ‘tot bevordering van de vrede’ de diplomaat Gaspard Coignet, sieur de La Thuillery, ordinaris Frans ambassadeur in de Republiek, aanwijzen voor een missie naar de hoven van koning Christiaan IV en koningin Christina. De druk op de bondgenoot voerde hij in juli 1644 nog verder op met het besluit om de uitbetaling van de halfjaarlijkse subsidie van 240000 rijksdaalders aan de Zweedse legers op te schorten. De Zweden lieten zich snel imponeren. Koningin Christina toonde haar erkentelijkheid voor het Franse bemiddelingsaanbod met een royaal geschenk aan de heer van La Thuillery (nos. 7032, 7035 en 7064 (dl. XV)). In het Zweedse hoofdkwartier was men beducht voor een onzekere en barre overwintering in de vlakten van Holstein. Op 18 augustus 1644 richtte veldmaarschalk Lennart Torstensson zijn schreden weer naar de Habsburgse landen. Het Frans-Zweedse bondgenootschap was gered. Begin september gaf de Franse resident in Hamburg zijn bankier opdracht om 500000 mark over te maken naar de krijgskas van de Zweedse gevolmachtigde Johan Adler Salvius. Het geld was goed besteed, want de Zweden blaakten van strijdlust. Keer op keer dreven zij het keizerlijke expeditieleger van Matthias, graaf Gallas, in het nauw, eerst bij Bernburg aan de Saale (september-november), daarna in de buitenwijken van Maagdenburg (november-december). Hun grootste succes behaalden zij in Bohemen. Op 24 februari/6 maart 1645 sloegen de manschappen van Lennart Torstensson bij Jankov, ten zuiden van Praag, de verzamelde keizerlijke troepenmacht uiteen.

    Het kostte de heer van La Thuillery heel wat hoofdbrekens eer hij koning Christian IV kon bewegen zijn wapens neer te leggen. De ontknoping kwam uit Zweedse hoek. Op 13/23 oktober behaalden generaal-majoor Karl Gustav Wrangel en de admiraals Peter Blumme en Maerten Thijssen Anckarhielm in de Fehmarnbelt een grote overwinning op de Deense vloot. Koning Christiaan IV vernam het nieuws in zijn kwartieren bij Helsingborg. Een vissersboot bracht hem terug naar Kopenhagen. De oorlog kon hij niet meer winnen, en daarom wilde hij nu langs diplomatieke weg zijn geluk beproeven. Bij thuiskomst hechtte hij zijn goedkeuring aan het voorstel om de vredesonderhandelingen plaats te laten vinden te Brömsebro, aan de grens tussen Kalmar (Zweden) en Kristianopel (Denemarken).

    XVII

    In juli 1644 had kardinaal Jules Mazarin nog vier miljoen uitgeloofd voor een vrede in het Noorden (no. 6951 (dl. XV)); nu, in november, leek dankzij de overredingskracht van zijn bemiddelaar Gaspard Coignet, sieur de La Thuillery, een accoord binnen handbereik. Hij misrekende zich, want er dreigde een kaper voor de kust te verschijnen.

    Op 1/11 september 1640 hadden de Staten-Generaal met het Zweedse koninkrijk een verdrag gesloten ‘tot versekeringh van de veyligheyt en vrijheyt van de scheepvaart en koophandel in d'Oost en Noord-Zee’. De Hoog Mogenden gaven aanvankelijk een weinig heldhaftige interpretatie aan het tractaat (no. 6777 (dl. XV)). In juli 1644 hadden zij onder bevel van vice-admiraal Witte de With een vloot naar het Noorden gestuurd, met maar liefst zes vredesonderhandelaars aan boord: Jacob de Witt, dr. Andries Bicker en de Zeeuwse raadpensionaris Cornelis van Stavenisse zouden in Stockholm de ‘Viam concordiae attenteeren’ en dr. Gerard Schaep, Albert Sonck en de Friese raadsheer Joachim Andreae in Kopenhagen. Geen van de strijdende kronen was gelukkig met deze schijnvertoning, of, zoals Grotius het op 17 december 1644 kernachtig uitdrukte: ‘De middenweg die de Staten-Generaal bij het uitbreken van de oorlog tussen de Zweden en de Denen zijn ingeslagen, is vaak helemaal geen begaanbare weg, omdat men zo noch vrienden maakt, noch vijanden uitschakelt’ (Livius 9, 3, 11-12) (no. 7202). In Stockholm reageerde rijkskanselier Axel Oxenstierna dan ook hoogst verbaasd op de komst van de Staatse ambassadeurs. Telkens stelde hij hen de vraag waarom zij als bemiddelaars en niet als bondgenoten waren gekomen. De heren verscholen zich achter hun onderhandelingsopdracht. Tenslotte begonnen zij zelf aan hun geloofwaardigheid te twijfelen. In november 1644 maakten zij met de kanselier de afspraak dat twee van hen bij de Staten-Generaal zouden aandringen op een nadere resolutie. Midden in de winter ondernamen dr. Andries Bicker en Cornelis van Stavenisse de reis naar Den Haag (nos. 7232 en 7257). Jacob de Witt bleef in Stockholm achter. Op 8/18 december 1644 mocht hij de Republiek vertegenwoordigen op het hoffeest ter gelegenheid van de troonsbestijging van koningin Christina. De plechtigheid was bewust sober gehouden. De kroon kregen de opgetogen inwoners van Stockholm niet te zien (no. 7285). Men wachtte op betere tijden.

    Kort na de jaarwisseling begaven de delegaties zich op weg naar het Zweeds-Deense vredesoverleg te Brömsebro. In het gezelschap van zijn inmiddels uit Kopenhagen overgekomen collega's dr. Gerard Schaep, Albert Sonck en Joachim Andreae aanschouwde Jacob de Witt op 8/18 februari 1645 de plechtige begroeting van de Zweedse en Deense onderhandelaars op een eilandje in de rivier de Brömse. Kanselier Axel Oxenstierna hield een lange oratie in het Zweeds, waarna de Deense commissaris Corfits Ulfeldt een kort dankwoord uitsprak. 's Avonds bood de heer van La Thuillery zijn gasten een diner aan (nos. 7364 en 7393).

    Erg gerust op de goede afloop van de onderhandelingen kon de Franse vredesbemiddelaar niet zijn. Het wachten was op nieuws uit Den Haag. Hij zag in de tweede week van mei zijn angstige voorgevoelens bevestigd. In een nadere resolutie, dd. 19 april 1645, namen de Staten-Generaal afstand van de ‘Via concordiae’. De ambassadeurs ontvingen de instructie om hun hoedanigheid van vredesbemiddelaars af te leggen en de Zweedse zijde te kiezen. Een vloot van 47 oorlogsschepen, bemand met 4300 matrozen en musketiers, en een landingsleger van 5000 man zou in de Sont hun argumenten kracht bijzetten. De heer van La Thuillery kende als ordinaris Frans ambassadeur in de Republiek de geheime ingangen tot het Haagse Binnenhof. Slechts één aanmaning had hij nodig om Frederik Hendrik en de Staten-Generaal af te brengen van een overhaaste inscheping van het landingsleger. Zodoende vertrok de vloot zonder haar sterkste wapen. De gevolgen van de Franse tussenkomst waren spoedig zichtbaar. De Staatse ambassadeurs, die in Kopenhagen onderhandelingen hadden aangeknoopt over een verlaging van de tollen, lieten zich gemakkelijk verleiden tot voortzetting van hun besprekingen in Kristianopel (no. 7457). Op 7 juni bereikten zij met de Deense commissarissen overeenstemming over een tariefverlaging van de ‘Oresuntische tollen ... niet alleen verre onder den voet van anno 1628, maer selffs van anno 1600 ...’. De schepen van vice-admiraal Witte de With openden op 19 juni de vaart door de Sont. De wachtposten van koning Christiaan IV hielden zich stil; het Staatse vlagvertoon had als gevolg van het accoord van Kristianopel zijn angstaanjagende karakter verloren. Kanselier Axel Oxenstierna kwam in het zicht van de eindstreep

    XVIII

    zonder steun van een machtige bondgenoot te staan. Zijn verontwaardiging maakte evenwel snel plaats voor berusting (nos. 7442, 7443, 7449 en 7452). Stapsgewijs zwakte hij zijn eisen af. Het vredesaccoord dat de heer van La Thuillery de Zweden voorschreef, bevatte in vergelijking met het Staats-Deense verdrag van Kristianopel tenminste één duidelijk lichtpunt. De Zweedse kroon kreeg bij de vrede van Brömsebro van 13/23 augustus 1645 haar parel terug: de erkenning van de vrije vaart door de Sont en de Belt, niet alleen voor de ingezetenen van het Zweedse koninkrijk, maar ook voor de inwoners van Pommeren en de stad Wismar in Mecklenburg.

     

    In zekere zin kwam het Grotius goed uit dat de Zweedse koninklijke commissaris Marc Duncan de Cerisantes hem verloste van de onmogelijke opgave om in Parijs steun te werven voor een oorlog die de Fransen vanaf het begin tegenstond. Zijn tijd kon hij beter besteden aan de bevordering van het vredeswerk in Munster en Osnabrück. De lange strijd over de preliminaria baarde hem zorgen (no. 7073). Kort na het uitbreken van het Zweeds-Deense conflict hadden de Zweedse gevolmachtigden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius de keizerlijken voorgehouden dat de aanwezigheid van een Deense ‘onpartijdige derde’ te Osnabrück niet beslist noodzakelijk was voor een ceremoniële uitwisseling van de volmachten (no. 6837 (dl. XV)). Het duurde even voordat de realiteit tot hen doordrong. Toen koning Christiaan IV in augustus 1644 eindelijk afstand nam van zijn rol van ‘mediator’ ter vredesconferentie, leek de lucht op te klaren (no. 7046 (dl. XV)). De steile keizerlijke gevolmachtigde Johann Weichard, graaf van Auersperg, verliet ‘gantz still’ het strijdtoneel (no. 7090). Zijn opvolger Johann Maximilian, graaf Lamberg, had op het punt van de Deense bemiddeling een ruimer geweten. Een vergelijk kwam op 24 oktober tot stand; alleen over het tijdstip van de uitwisseling van de volmachten bleef nog onenigheid bestaan (nos. 7113, 7132 en 7147). De keizerlijken drongen aan op een snelle afhandeling, terwijl de Zweden liever op de uitkomst van het Munsterse beraad over de ‘emendatio’ van de keizerlijke, Spaanse en Franse volmachten wilden wachten. Het laatste geschiedde. Op 8 december 1644 bracht Johan Oxenstierna uiteindelijk aan Grotius het verlossende nieuws dat ook in Osnabrück de volmachten waren uitgewisseld. Ten bewijze dat de vrede in Duitsland hem ter harte ging, voegde hij bij zijn brief een afschrift van de eerste Zweedse ‘propositio’ aan de keizerlijke gevolmachtigden, dd. 27 november/7 december 1644, en een exemplaar van een nieuwe uitnodiging ter vredesconferentie aan de Duitse vorsten en standen (nos. 7183 en 7212).

    De Zweedse ‘propositio’ lokte bij de tegenpartij een storm van protesten uit. In hun ijver om zo veel mogelijk medestanders in het overleg te betrekken, hadden Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius de keizerlijken verzocht de komst van de ‘confoederati et adhaerentes’ van de Zweedse kroon naar Munster en Osnabrück te bevorderen (no. 7183, bijlage). In hun antwoord gaven de keizerlijke gevolmachtigden Johann Maximilian, graaf Lamberg, en Johann Baptist Krane toe dat de keizer op de Regensburger Rijksdag (1640/1641) de vorsten en standen het recht had gegeven hun ‘gravamina’ voor te leggen aan de commissarissen die namens hem het woord zouden voeren op de vredesconferenties, doch deze concessie hield niet in dat iedere jonker of stad gerechtigd was een delegatie af te vaardigen. De Zweedse gevolmachtigden hadden evenwel geen boodschap aan de ‘statuta et constitutiones’ van het Rijk; zij beriepen zich op de in het preliminair vredesverdrag van Hamburg (25 december 1641) vastgelegde keizerlijke toezegging om de ‘confoederati et adhaerentes’ van de Zweedse kroon tijdig te voorzien van de benodigde paspoorten (no. 7196). De daad bij het woord voegend, verzochten zij op 5 december 1644 een vrijgeleide voor de gedeputeerden van de stad Stralsund. Het verzoek werd door de keizerlijken ronduit afgeslagen ‘propter pessimas consequentias’ (no. 7218).

    De kwestie dreigde te escaleren. Grotius trachtte in zijn brieven naar Osnabrück en Munster nuances aan te brengen in het Zweedse standpunt (nos. 7221, 7298 en 7334), maar de gevolmachtigden draafden voort. Toen in januari 1645 een keizerlijk ritmeester op de weg van Osnabrück naar Minden het stoffelijk overschot van de onder Zweedse bescherming staande Portugese gevolmachtigde dr. Rodrigo Botelho de Moraes in beslag nam, kwam het tot een confrontatie (no. 7246). De kist en de koffers werden een maand later teruggegeven. Onder druk van de Franse gevolmachtigden Claude de Mesmes, graaf

    XIX

    van Avaux, en Abel Servien lieten de Zweden daarop hun harde opstelling varen. Op 16 maart brachten zij de ‘eerste visite’ aan de keizerlijke residentie te Osnabrück. Enkele dagen later beantwoordden Johann Maximilian, graaf Lamberg, en Johann Baptist Krane het Zweedse bezoek met een contravisite (nos. 7365 en 7379).

     

    Op het moment dat Johan Oxenstierna en Johan Adler Salvius het besluit namen de vrede daadwerkelijk te bevorderen, ontving Grotius een schrijven van koningin Christina, dd. 30 december 1644/9 januari 1645, waarin zij haar ambassadeur te Parijs verzocht afscheid van het hof te nemen en zich met bekwame spoed te begeven naar een plaats die zich meer in haar nabijheid bevond, ‘ad loca nobis propinquiora’ (nos. 7242 en 7366). Even dacht hij dat de koningin hem de plaats wilde aanbieden van derde gevolmachtigde ter vredesconferentie (nos. 6511 en 6532 (dl. XIV)). Op 8 april 1645 schreef hij nog hoopvol aan zijn zwager: ‘Zoo de coninginne van Suede eenigh eerlijck emploi voor mij heeft, comt haere Majesteit de preferentie toe’ (no. 7408). Maar hoe langer een bericht uit Osnabrück uitbleef, hoe meer de twijfel groeide: ‘In Swede meene ick niet te woonen. De coninginne van Sweden moet mij goed emploi geven ofte vrijstellen’ (no. 7417). Het werkelijke motief van koningin Christina - haar bezwaren tegen de ongelijkheid van de vertegenwoordigingen in Stockholm en Parijs -, bracht hij niet ter sprake. Inderdaad had koning Lodewijk XIII met de terugroeping van zijn resident Claude de Salles, baron van Rorté, in het vroege voorjaar van 1643 de eer van de Zweedse kroon gekrenkt, maar deze kwestie speelde inmiddels geen rol meer. Uit de woorden van de graaf van Brienne had Grotius kunnen afleiden dat koningin Anna van Oostenrijk het evenwicht in het diplomatieke verkeer met Stockholm wenste te herstellen: ‘Men is vanhier geresolveert een resident te houden gestaedigh in Swede. Ende 't schijnt het faveur meest is voor den baron de Rourté’ (nos. 7253-7255).

    Het viel de ambassadeur niet zwaar zijn taken neer te leggen. Met de ouderdom kwam ook de lust ‘om als particulier te leven ende als particulier gegroet te werden’. Hij was op zijn terugroeping voorbereid: ‘Groote traversen in het waernemen van de hoocheit van Swede zijn mij hier bejegent ende ick en heb geen support gehadt nae behooren’ (no. 5220 (dl. XII), no. 6705 (dl. XV) en no. 7417). Op maandag, 27 maart 1645, nam hij afscheid van het Franse hof. Veel meer dan de woorden van de koningin-regentesse trok het aantreden van alle koninklijke lijfgardes op de binnenplaats van het ‘Palais-Royal’ zijn aandacht (no. 7394). Het geschenk dat de ‘introducteur des ambassadeurs’ hem namens de koningin en koning Lodewijk XIV aanbood was een bijzonder fraai bewerkt zilveren servies (Gazette 1645, no. 48, dd. 29 april 1645).

    Grote moeite had hij met het afscheid van de Franse hoofdstad, de stad waar veel van zijn vrienden woonden en waar op zijn kosten de Annotationes in Novum Testamentum (BG nos. 1138 en 1141) werden gedrukt (no. 6972 (dl. XV) en no. 7388). Zijn verbondenheid met dit levenswerk bevestigde hij in het testament dat hij na zijn afscheidsbezoek aan het ‘Palais-Royal’ opstelde: ‘Je, Hugo de Groot, sçachant que nous sommes nez pour passer en une meilleure vie, desire de finir celle-cy dans la religion chrestienne, comme je l'ay expliquée dans mes livres’ (no. 7392).

    Vooreerst moest de ambassadeur koningin Christina rapport uitbrengen van zijn verrichtingen in Parijs. Bij voorkeur wilde hij de reis over Munster en Osnabrück maken (nos. 7367 en 7374). In het geval dat de keizerlijke en Spaanse gevolmachtigden hem geen vrijgeleide wilden toestaan, hield hij de mogelijkheid open van een vaart op een Zweeds oorlogsschip van Dieppe naar Göteborg. De Zweedse resident Petter Spiring Silvercrona moest hem teleurstellen: alleen in Hollandse of Zeeuwse havens lagen schepen zeilklaar voor een reis naar het Noorden (nos. 7404 en 7412).

    Een bezoek aan Holland stond Grotius om vele redenen tegen (no. 7407). Zijn echtgenote herinnerde zich maar al te goed hoe tijdens haar laatste bezoek aan het vaderland (1639-1640) de oude vijanden haar hadden toegeroepen: ‘had men hem meede den cop afgheslagen, zijn vrou en zoude ons nu niet connen braveeren en piaffeeren met een koedse met ses perden’ (Rogge, Brieven van en aan Maria van Reigersberch, p. 243-246). Bovendien hadden de Staten-Generaal het ‘Placcaet, tegen de Apologie Grotii, den 24 Novembris, anno 1622’ niet willen intrekken, zelfs niet na zijn overgang in Zweedse dienst: ‘Eens

    XX

    van een groote staet verongelijckt te zijn is een werck zonder einde’ (no. 7417). In brieven aan zijn zwager klaagde Grotius vaak over de eigenbaat zoekende bestuurders van de Republiek: ‘God zij gelooft dat ick buiten die kneep ben’ (no. 7280) en ‘Ick en meene daer niet te comen, al waer ick ontboden’ (no. 7331). De wijze waarop de Zweedse koninklijke brieven bij hem waren besteld en de Haagse praatjes over zijn ‘ontslag’ (no. 7388) droegen bij tot het besef dat hij niet voorzichtig genoeg kon zijn. Toen de gewenste vrijgeleidebrieven uit Munster en Osnabrück uitbleven, zag hij het onvermijdelijke onder ogen. Zijn oude vriend Henri II de Bourbon, prins van Condé, verloste hem uit de onzekerheid met het aanbod om op een paspoort van zijn schoonzoon Henri d'Orléans, hertog van Longueville, ‘Plenipotentiaire de France’, de reis te ondernemen (no. 7405). De vorstelijke gevolmachtigde ging nog een stap verder en bood hem voor zijn doortocht door het oude vaderland een koets met het bij zijn hoge rang passende aantal van zes paarden aan. Op 26 april verliet ‘zijne Excellentie’ vol goede moed de Franse hoofdstad. Zijn laatste reis nam een aanvang (nos. 7430-7460).

     

    In de opzet van deel XVI van de Briefwisseling zijn geen wezenlijke veranderingen ingevoerd.3 Evenals in de drie voorgaande delen droeg dr. Henk J.M. Nellen, senior medewerker van de werkgroep Renaissance van het Constantijn Huygens Instituut (CHI), zorg voor de tekstconstitutie. Lees- en zetfouten in de briefteksten die alleen in zeventiende-eeuwse afschriften en drukken zijn overgeleverd, zijn met grote terughoudendheid geëmendeerd. Wanneer er sprake is van een geheel corrupte lezing, wordt deze in een voetnoot gesignaleerd en nader verklaard. In beginsel worden afkortingen stilzwijgend opgelost. Een uitzondering vormen veelvuldig voorkomende afkortingen in de titulatuur, zoals uEd. voor uEdele en Exc. voor Excellentie, en de letters ‘m.p.’ (manu propria [scripsit]) achter een handtekening. Ook de dorsale notities en Grotius' aantekeningen over de ontvangstdatum bovenaan de brief (‘rec[eptae] 14 Ian.’ en ‘praesen[tatae] ... den 13. Iunii’) worden in de oorspronkelijke vorm weergegeven.

     

    In de loop der jaren hebben de bewerkers van de Briefwisseling tal van aanwijzingen over onontdekte brieven ontvangen. De dossiers die dr. P.C. Molhuysen, dr. B.L. Meulenbroek en drs. Paula P. Witkam destijds hebben aangelegd, zijn door de huidige bewerkers geïnventariseerd. Zij hebben daarbij gebruik kunnen maken van de gegevens die de ‘Grotiani’ dr. J.A.H. Bots, mr. R. Feenstra, dr. A.C.G.M. Eyffinger, dr. E. Rabbie, dr. C.M. Schulten en dr. H.-J. van Dam hun ter beschikking hebben gesteld. Het Constantijn Huygens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis hebben in 1996 aan dr. Henk J.M. Nellen de opdracht verleend een uitgave van deze brieven te bezorgen in deel XVII van de Briefwisseling. Het supplementdeel zal afgesloten woorden met drie addenda. Het eerste addendum bevat een lijst van correspondenten over de jaren 1594-1645, zowel van degenen aan wie Grotius schreef, als van hen die aan Grotius schreven. Omdat in de Grotius-literatuur veelvuldig naar nummers en/of pagina's van de Epistolae quotquot is verwezen, leek het de bewerkers gewenst in een tweede addendum een concordantie te presenteren van de oude en nieuwe nummering. Het laatste addendum geeft een overzicht van de vindplaatsen van de in de delen I-XVII uitgegeven brieven.4

     

    Bij de voltooiing van het laatste deel van de lopende Briefwisseling van Hugo Grotius gaat dank uit naar de hoogleraren mevr. dr. M.E.H.N. Mout, dr. J.A.H. Bots en dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, die vanaf deel XIII toezicht hebben gehouden op de uitgave. Ondergetekenden zijn hen erkentelijk voor hun adviezen. De welwillende steun van prof. dr. H.T.M. van Vliet, directeur van het Constantijn Huygens Instituut, en dr. D. Haks, direc-

    XXI

    teur van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, heeft bijgedragen tot een probleemloze voortzetting van de reeks. Tevens betuigen de bewerkers hun erkentelijkheid voor de hulp en ondersteuning van de directeuren en medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, de Gemeentebibliotheek te Rotterdam, de universiteitsbibliotheken en archiefdiensten van Amsterdam, Leiden en Utrecht en vele andere archieven en bibliotheekinstellingen in binnen- en buitenland. Voorts danken zij prof. dr. Guillaume van Gemert voor diens controle van de transcriptie van de Duitse brieven. J.Th. de Booy verleende assistentie bij enkele leesproblemen in de Franse brieven.

    De medewerkers van het Constantijn Huygens Instituut hebben de bewerkers in alle ontwikkelingsfasen met raad en daad bijgestaan.

     

    Maart 2000

    C.M. Ridderikhoff
    H.J.M. Nellen

    XXII

    De dateringen in de kop van de brieven en in de annotatie zijn, tenzij anders vermeld, nieuwe stijl; een datering tussen [ ] ontbreekt in de brief en berust op een conjectuur die in de eerste noot van de brief is verantwoord. In de tekstuitgave zijn hoofdletters, interpunctie en alinea-indeling gemoderniseerd. De spellingsvarianten i-j, u-v en ii-ij-y zijn genormaliseeerd naar tegenwoordig gebruik. Onderstrepingen in de brieven door verzender of ontvanger zijn niet gehandhaafd.

    ( ) = ex conjectura in een beschadigde tekst ingevoegd. [ ] = ter verduidelijking of verbetering ingevoegd in een niet beschadigde tekst. < > = geeft overbodige letter(s) aan. - - = in de bron tussen haakjes geplaatst. ... = tekst onleesbaar.

    XXIII

    Portret van koningin Christina van Zweden (1626-1689), ca. 1640 vervaardigd in de werkplaats van Jakob Henrik Elbfas.
    Strängnäs, Läroverket

    XXIV

    Titelpagina van de Rivetiani Apologetici, pro schismate contra Votum pacis facti, discussio, Irenopolis [Amsterdam] 1645 (BG no. 1195).
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXV

    Portret van rijkskanselier Axel Oxenstierna (1583-1654). Afbeelding in P. Mortzfeld, Die Porträtsammlung der Herzog-August-Bibliothek Wolfenbüttel, Reihe A, Band 17, A 15615

    XXVI

    Brief van Grotius aan Nicolaes van Reigersberch, Lübeck, dd. 20 mei 1645 (no. 7434).
    Leiden, Universiteitsbibliotheek, hs. Papenbroeck 2.

    XXVII

    Gezicht op het koninklijk paleis te Stockholm, fragment van een gravure uit [Eric Dalberg], Suecia antiqua et hodierna, Stockholm 1693-1694.
    Den Haag, Koninklijke Bibliotheek

    XXVIII

    Portret van de Zweedse koninklijke commissaris Louis de Geer (1587-1652) op 62-jarige leeftijd.
    Den Haag, Iconographisch Bureau

    XXIX

    Grotius' reis van Stockholm naar Łeba (Lijba), ten westen van Danzig (Gdańsk). Willem Jansz. Blaeu, The Sea-Beacon, Amsterdam 1643, opgenomen in Theatrum orbis terrarum. Series of Atlases in facsimile. Sixth Series, volume III, Amsterdam 1973.

    Notes



    1 - Van de 392 brieven zijn er 239 uitgegaan en 153 binnengekomen. Een gedetailleerde beschrijving van Grotius' correspondentie over de jaren 1644 en 1645 treft men aan in de Briefwisseling van Hugo Grotius XV (januari-september 1644) p. XI-XVIII.
    2 - Koningin Christina had uit vrees voor Deense hinderlagen duplicaten laten maken van haar brieven van 27 januari/6 februari 1644 (no. 6696 (dl. XV), en Acta pacis Westphalicae: Die Schwedischen Korrespondenzen I, p. 158-159).
    3 - Vgl. Briefwisseling van Hugo Grotius XV (januari-september 1644), p. XLII-XLIII.
    4 - Zie voorts de website van het Constantijn Huygens Instituut op het Internet: http://www.knaw.nl/chi/